ngt. De oude theologische vooraanstelling
van Superbia wordt overstemd door het steeds aanzwellend koor van
stemmen, die al de ellende der tijden wijten aan de steeds toenemende
hebzucht. Hoe heeft niet Dante haar vervloekt: la cieca cupidigia!
De hebzucht nu mist het symbolisch en theologisch karakter van den
hoogmoed; zij is de natuurlijke en materieele zonde, de zuiver aardsche
drift. Zij is de zonde van het tijdperk, waarin het geldverkeer de
voorwaarden van machtsontwikkeling heeft verplaatst en losgemaakt. De
schatting van menschelijke waardigheid wordt een rekensommetje. Er is
een veel onbegrensder veld geopend voor de bevrediging van toomelooze
begeerten en opeenhooping van schatten. En die schatten hebben nog niet
de spookachtige ontastbaarheid, die het moderne credietwezen aan het
kapitaal heeft gegeven; het is nog het gele goud zelf, dat vooraan in de
voorstelling staat. En de besteding van den rijkdom heeft nog niet het
automatische en mechanische van voortgezette belegging: de bevrediging
ligt nog in de felle uitersten van gierigheid en verspilling. In de
laatste vooral gaat de hebzucht het huwelijk aan met den ouden hoogmoed.
Die was nog zoo sterk en levend: de hierarchisch-feodale gedachte had
nog niets van haar bloei verloren, de lust aan pracht en praal, opschik
en staatsie was nog zoo purperrood.
Juist de verbinding met een primitieven hoogmoed geeft aan de hebzucht
der latere middeleeuwen dat onmiddellijke, hartstochtelijke,
geexaspereerde, wat latere tijden verloren schijnen te hebben. Het
Protestantisme en de Renaissance hebben in de hebzucht ethischen inhoud
gebracht: haar gelegaliseerd als nuttige voortbrenging van welvaart.
Haar stigma verflauwde, naarmate de loffelijkheid van de verzaking der
aardsche goederen minder overtuigd beleden werd. In de late middeleeuwen
daarentegen kon de geest nog enkel de onopgeloste tegenstelling bevatten
van hebzucht tegenover milddadigheid en vrijwillige armoede.
Overal klinkt uit de litteratuur en de kronieken van dien tijd de
bittere haat tegen de rijken, de klacht over de hebzucht der grooten,
van het spreekwoord tot het vrome tractaat. Het is soms als een vaag
besef van klassenstrijd, uitgedrukt met de middelen van zedelijke
verontwaardiging. Op dit gebied kunnen evengoed de oorkonden als de
verhalende bronnen ons het gevoel van den levenstoon van dien tijd
geven, want in alle bescheiden van processen blinkt de meest
onbeschaamde hebzucht.
In 1436 was
|