Maar zij was vast en licht, en de kameraden
hadden haar geopenbaard den klassenstrijd,
die alle krachten vraagt van d' wordende
Vrouw. Zoo ging zij nu door lichten dag.
Wat zou ze doen, er wel ingaan of niet?
Zooals een jonge koe die op de velden
komt uit den stal, in 't voorjaar, duizelig
in 't licht komt, en niet weet of her of der,
en dan maar loopt rechtuit op eene lijn,
't is ongewis nog in haar vasten kop--
zoo ging zij, die jonge arbeidster, dwars in
het licht, het zilvrig witte dageslicht.
En 't leek haar of zij voor een minnaar stond,
die met een teer gezicht en bleekheid om
zijn hoofd daar stond. En of zij nu zich aan
hem geven moest of niet. Een voet stond klaar,
maar eene niet. Zij wist niet wat te doen,
en bleef maar fonkelend en vlammend staan.
Zooals een lente als zij aan de aard',
aan de grenzen en aan den horizon
gekomen is, en daar maar pal blijft staan.
En niet komt. En de menschen denken: wat
toeft toch en mart en blijft daar toch die lente?
Zoo stond zij op het veld, een vlam gelijk.
En weifelend ging ze daar op een steen
zitten, en voelde kou en warmte uit
de lucht, en den grond, en van uit zich zelve.
En twee gedachten vloeiden aan haar op,
als twee rivieren, door de blanke lucht
gekomen. De een was: Ik kan toch zijn
vast en groot, ik kan groote vrouw worden.
Er is de kracht in mij als van een mensch.
De andre was: 'k moet stil bij moeder blijven.
Zooals een moeder, die op haar bed ligt
te wachten op het kind, ze voelt het in zich.
De twijfel van het uur maakt haar al ziek:
Zoo zat ze daar neer.
En even onzeker ging zij terug,
zooals een paard dat men voor 't eerst beproefd
heeft te leeren, en dat men nu terug
brengt naar den stal. Zij ging door 't klare licht.
De wereld was wel klaar maar zij nog niet,
zij twijfelde zooals het groene gras
schittert, en vroeg maar aldoor, schitterend,
de vraag: Zal ik of zal ik niet meegaan?
Zooals in Februari of in Maart
de wolken vliegen lachend langs den hemel,
wit blauw gevlekt, en de heele natuur,
de bergen, de boomen en al de dieren
voelen: het moet, het moet, zoo voelde zij,
toen zij daar klaarwit naar haar huis toe liep.
Maar toch bleef nog een weifling aan haar hart,
als het zilverig schuim dat aan de kust ligt.
Maar van haar oogen viel een zachte straal.
Zij was nog zeer jong, ze was nog geen vrouw.
En 's avonds zat zij in haar huis alleen,
voor het naar bed gaan, en tuurde in de schemering.
Daar rond haar, daar waren
|