de huizen van
de kameraden: zij voelde ze aan haar oogen.
Daar woonden ze, de stille en afgestompte.
Zooals in een bosch, dat geen ligging heeft
goed--maar slecht. Want het woud is arm,
er is geen luchtstroom, en er is te veel
water dat stilstaat om de harde wortels.
Het bosch is forsch, maar doodsch en armzalig.
Zoo was het leven der arbeiders om haar.
En zij voelde zooals een vuurgezicht:
Hun meisjes, ach, o pijn, o bittre pijn,
de schoonheid, de bloeiende moederschoonheid,
tot op een lage hoogte, en dan niet meer.
En de mannen beperkt, en al de gaven
beperkt tot de armen, beenen en vuisten,
en nog wat anders waaraan men niet denkt.
Er gonsde een grijze scheemring om haar heen,
en 't leek zoo of zoo was de eeuwigheid.
"Als wij samen zijn, o allen te zamen,
mannen en vrouwen proletariers,
zijn wij meester van 't al. Dat is de taak
eindloos voor mij, maar er moet aan begonnen."
Zooals een vuurge bloem, diep in de scheemring
van een kamer, waar niets anders is, bloeit,
vuurrood--zoo groeide zij in de gedachte.
En zij verhief zich, en trok zich zacht uit,
het kleine dasje en haar wol'ge jak,
en rok en broek en kousen. En haar hemd
trok zij over haar hoofd en armen heen.
En zij bleef nog wat denken in de scheemring
onder de zoldring. En ging toen in bed,
en legde zich onder de dekens neer.
Haar lijf was vol, en vast haar hart daarin.
Zij lag daar stil zooals een jonge boom.
En denkende aan het Doel sliep zij in.
's Nachts sluipt er rond een God. Dat is de Moed.
Die gaat door achterstraten, en daar waar
de hooge huizen der arbeiders zijn.
En waar zij liggen duister in de scheemring
met hun vrouw, met hunne broers en zusters,
maakt hij ze vast en moedig. De nacht geeft
ze sterker aan het licht dan zij ze nam.
Maria lag roerloos. De goe gedachten,
die zij gehad had den dag, stijfden zich
in haar, en werden en maakten haar vast.
En buiten kwam de Dag zooals een minnaar,
en spreidde 't schemerkleed wijd open, toen
hij 't om de schouders hing. Maria ontwaakte,
brekende, op haar bed. En stil en klaar
lag ze, ziende den goddlijken ochtendstond.
En zij hief zich. Haar voorhoofd ging naar 't licht.
En zij wiesch zich, bukkende naar het water.
En zij at iets en zei moeder goen dag.
En zij ging door de lichte hooge straten.
En zij trad de fabriek in in den schemer
van staal.
En zei aan d'andren dat ze mee zou doen.
III.
In de zaal ruischte het licht, zooals in zee
de middag ruischt. Een heme
|