oorschiet door de zee.
Zooals een paard dat in de weide komt,
en 't verliest zacht 't donkerbruin winterhaar,
doordat het strookt door de fijne landlucht.
Zoo holde zij door 't groene dagelicht.
Tintlend was 't of nu hier dan daar op d' huid
een plekje nieuw ontplook. Was dat de lucht
die 't deed, de wind? of kwam het uit haar zelf?
Was het haar ziel--was het haar nieuwe ziel?
Zooals een meisje in wie de bronnen
opengaan, zoo was 't haar over het lijf.
En zacht bereikte ze de donkre schaduw
van 't oude bosch, donkre eiken, groenzwarte elzen,
en daar, in de waterig natte schaduw,
zette ze zich op eene rott'ge bank,
en begon over haar leven te denken.
Voorbij was het, zooals stille fontein.
Voorbij haar leven, zachte kinderleven,
voorbij de droom, bij moeder zacht geleefd.
Voorbij was het zooals zachte fontein.
Nu zat zij hier, de stille hand hing naast
haar heen, de witte boezelaar
kreukelde en haar hoofd hing stil voorover.--
Hoe zou het zijn als alles nieuw, nieuw werd?
Zij vroeg 't den grond, den vetten natten grond--zij
keek voor zich uit naar de roode huizen,
zij vroeg 't den hemel, grijzig wit en warm.
Zou ze kunnen? zou ze met al de mannen
kunnen uitgaan en strijden en nieuw worden?
Over haar huid viel neer een doffe matheid,
zooals over een jongen valt die man
wordt. 't Is geen zwakheid, het is nieuwheid maar.
En zij liet slap de beide armen hangen
naast haar witte gestrekte boezelaar,
en strekte de beenen en lag te denken.
Zooals een schip dat ergens in de zee
geschommeld wordt door het loodgrijze water.
Het is een wrak, er is geen levend mensch
meer op. Het heeft geen roer, geen mast, geen zeil,
't is maar een klomp hout. En de golven doen
wat zij willen, en doen of 't schip er niet is.
Zoo speelden met haar de groote gedachten,
die evenals de wind nu door de menschen
gaan en hen doen doen en hen doen denken.
De zachte vrouw lag met haar zwarte haren
daar neder, door het denken overmeesterd.
Zal ik gaan, zal ik den strijd mee beginnen?
Zooals voorjaars, als er in alle sprieten
't leven begint over de verre velden
en op de torens en op de kapen
waar 't gele helm hangt bij de warme zee--
begon 't in haar te lachen, helderheid
spreidde zich door haar henen uit haar beenen.
't Was of helderheid door haar heen ging lachen--
en zij verrees en keek over zich henen.
't was of haar kleeren hel waren: 'n wasch.
"Dit ben ik, dacht zij, dit ben ik, ik kan
veel zijn, ik hoef niet altijd zoo te
|