zijn
zooals ik was.--Ik kan ook anders worden.
Ik kan heel anders worden, heel, heel anders.
Ik kan nieuw worden."
Zoo lag ze lang heel stil neder te denken.
Gedachten vlogen door haar hoofd van: Anders.
En telkens prevelde ze stil: O, anders.
En lachend zag ze zich gaan groot en schoon.
Zich zag ze, en ze ging heel vroolijk door
het zwarte pad dat door het natte bosch was.
En toen ze buiten was over den rand
van 't bosch en in de wijdte keek, daar stonden
in zand van duinen weinig boomen ver.
Toen had ze een visioen: Ze zag door de boomen
zeer duidlijk menschen gaan: talrijke vrouwen
en mannen op een langen wijden weg.
Ze dacht niet wie ze waren, had ook niet
de beteeknis van hen in bewustzijn,
hoewel ze heel goed wist wie of ze waren
in 't onbewuste van haar--had alleen
het gevoel dat zij daar die menschen zag.
Zij ging verder, en het visioen verdween,
zooals een gedachte verdwijnt, ze ging
hooger en hooger in de blonde heuvels.
Boven gekomen zag zij verre zee
in klaar-blauw fonkelen.
Zij stond heel stil
als een vrouw uit albast gegoten. Stil
hing haar kleed zwart en wit over haar schouders,
haar kleine hoofdje bleek in vochtig licht.
"Ik moet in deze wereld heel verandren.
Alles verandert, ik moet ook verandren",
dacht ze en stond stil naar de zee te kijken,
zooals een beeld,
zooals een vrouw, een teere zachte vrouw.
VII.
Anna en Fransje, Clara en Maria
gingen te samen om naar haar te hooren,
die op de weide op den eersten Mei
vertellen zou den strijd der arbeidsters.
Zacht scheen de lucht en de zon wimpelde,
het water stroomde hun buiten de poort
temoet--en iets van de toekomstige dage
was daar. Hun hart proefde het en hun lip.
Statig wapperde uit de blauwe lucht
boven het weiland, en roode banieren
hingen er zwaar in neder als muziek.
Scharen van vrouwen kwamen, als donkre
kleurwolken door een herfstbosch--jonge meisjes
als zwanen trokken, heldre oogen schoten
pijlen omhoog, en stille harten klopten
als kleine werktuigjes. Zacht als een zon
kwam daar de spreekster over het tapijt.
Zij was in 't teeder bruin gekleed en zacht
leek ze--de zon omwikkelde haar gestalt',
maar hare oogen straalden uit dat zachte
envelop heen naar al de gloeiende
wezens die rondom haar diepkleurig gingen,
en zacht kwam ze in haar bruine japon
en met haar hoofd als van een hert.
Zij boog
zich zacht voorover naar de menschen
|