aar, daar staat het.
Gij ziet het ook, vrienden, het Socialisme."
In een opvlamming kort had hij 't gewezen,
van uit zijn kracht, van uit zijn zeekre hart.
En als een vlam van zilver ging hij zitten.
En zij, zij keken allen op hem.
En Willem keek tot hem vol ademlooze
verbazing op,--op hem met teere liefde.
En hij zat stil schuin naar benee te kijken,
de woorden waren weg, zijn hart klopte.
Zijn vriend verrees, de kleine sterke Franschman,
die 't leven lang voor 't proletariaat
gewerkt had.
Hij leek een gouden rechte vlam, als in
't glas van een lampje op het koper staat.
Maar zijn stem was als de stem van de zee,
als ze gehoord wordt met korte rukken,
die de onophoudelijke wind meedraagt,
en broederlijk in stukken geeft aan 't land.
"Een ander maal zal ik u meer verhalen.
Nu slechts een enkel woord, het is al laat.
Het was voorjaar, mijn kindren, en de zoete
luchten vol wolken vlamde' over Parijs.
Zooals een bloem breekt in de lente, eene
papaver met zijn breede ronde bladen,
zoo is toen in die stad, voor 't eerst, Europa
een oogwenk rood socialistisch geweest.
Gij weet het, kindren, het was de Commune.
O zacht klinke de naam zooals een bloem.
Parijs was toen zoo schoon. Er waren geene
heeren, noch hoeren, want die lichtekooie
papegaaien zaten saam in Versailles.--
Er liepen geen prostituees op straat.--
Er dreven geen lijken meer in de Seine.--
Er werd niet gestolen en niet gemoord.--
Men kwam veel menschen met de hoop al tegen
op hun gezicht.--Het was het eerste windje
van dien dag, die eens komt, als alle kindren
zullen lachen op de hoeken der straten,
en als de kindren ook de menschen lachen.
Zal 'k u een teeken van de toekomst zeggen,
wat ik toen zag in het oude Parijs?
Er waren geen prostituees op straat--
de lichtekooien in hun roode zijde
waren weg.--Maar weet ge wat men zag?.--
De arbeidersvrouw in het openbaar leven.
Parijs was toen een goudschijnende fakkel.
Parijs was toen een heerlijke middernacht.
Parijs was toen een roode granaatappel,
die met zijn roode wangen aldoor lacht.
Wat zaten er toen aan den nok der daken,
aan hun zoldervensters een jonge harten,
uitkijkend, zooals duiven, naar de zon--welk
een schoon bruischen van filosofie
steeg op--o welk een liefde ging verloren!
Want 'k hoef u niet te zeggen, mijne vrienden,
na wat mijn vriend straks zeide: 't ging verloren,
want het eene noodige, het ontbrak,
de doelbewuste strijdorganisatie.
Arbeiders kunnen nooit
|