de zwarte arbeidersfiguren.
Hij drong zich tegen 't boek aan, en zijn handen
werden vochtig tegen zijn blanke slapen.
Zijn oogen schitterden, er liepen tranen
doorheen van licht, zeer diep, zij vielen niet.
Hij begreep het, in 't binnenste der wereld
drong hij, dat was het wezenlijk geheim,
het geheim van 't bestaan, 't eigenlijke
wat hij moest weten, de diamant der daad,
waar alle daden uit voort moesten komen.
Hij voelde het, hiervandaan kwam het leven
der maatschappij.
En der maatschappij was
hij zelf de kern, zoo goed als ieder ander.
Hij ademde diep in den zwarten nacht
naar de hoeken der kamer toe, als een
die ontrukt is aan 't eigen zelfbestaan,
en die zoozeer is in de gemeenschap
verloren, dat hij die voelt, niet meer zich.
Juist, dat was het, hij las van de gemeenschap,
begreep de gemeenschap, maar juist daardoor
zich zelf. Zijn persoon was de gemeenschap:
die had hem gemaakt, die had hem gevormd
tot 'n kern van haar, en hij, als deze kern,
voelde in zich haar, en zich met haar tot een.
Wat haar was, was hem, en wat hij was zij.
En daarin diep dringende met zijn oogen
werd 't groot probleem, wat hij las, hem daar klaar.
Hij las van den arbeid en van de waarde
der dingen--maar hij begreep wat of was
de arbeider, wat of hij zelve was.
En 't gemeenschapsgevoel stortte zich over
hem als een zwarte golf, en hij voelde in
zijn hart het diep-zwart voelen voor de Eenheid,
de Eenheid van hem en alle arbeiders.
["Muurschildering-R.R. Holst"]
V.
O zoete lucht! O iedre avond die
iets leert! o Dag waardoor de arbeid gaat!
Zacht parelde de avond op de stad
en van den hemel eene zachte gloed.
Willem kwam van zijn werk. Dit was d'avond,
waarop de vreemden zouden komen en
vertellen van het socialisme, ver
in andre landen. Hij stapte naar huis
en zwolg het eten binnen. Hij zag niets
dan even de planken om zijne kamer,
hun rooden gloed.
Maar hij trok snel zijn wit halfhemdje aan,
en wiesch zich. En hij stapte in zijn kleeren.
Hij ging door de deur, en sloot ze stil dicht,
en toen door de stad die zacht bloemrijk was.
Het zwarte stof van de metaalfabriek
verging, er rezen bloemen voor hem op.
Hij stapte als een haan, die in den avond
gaat naar zijn hok waar alle kippen zitten.
En nu schreed hij over den kleinen drempel
en betaalde.
En zag de kameraden
weinig in aantal in de kleine zaal.
Hij ging zitten stil met hen aan de tafel,
|