den de Helvetia van de Nationale Compagnie
en de Shannon van de Koninklijke Mail op 800 kilometer afstand van
laatstbedoelde plek in elkanders nabijheid; zij zagen het monster op
42 deg. 15' N.B. en 60 deg. 35' W.L. van Greenwich. Bij deze gelijktijdige
ontmoeting meende men de lengte van het zoogdier op minstens 106 meter
te kunnen bepalen, daar beide schepen van kleiner afmeting waren,
hoewel zij van den voor- naar den achtersteven ongeveer 100 meter
lengte hadden. En de grootste walvisschen, die men in den omtrek der
Alcuten vindt, waren niet langer dan 56 meter, als zij die lengte
al hadden.
Over het algemeen was men in gespannen verwachting door die berichten,
welke zoo snel na elkander kwamen. Aan boord van de Transatlantische
boot de Pereira had men het dier gezien; de Etna van de Inmanlinie
had het monster ontmoet; de officieren van het Fransche fregat de
Normandie hadden een proces-verbaal over eene ontmoeting opgesteld,
de officieren van den commodore Fitz-James aan boord van den Lord
Clyde hadden een zeer ernstig bericht gegeven, enz. In sommige landen
had de luchthartigheid der bewoners met het verschijnsel gespot,
maar in ernstiger en vooral practische landen, zooals Engeland,
Amerika en Duitschland, hield men zich er ernstig mede bezig.
Overal kwam het monster in de mode: in koffiehuizen werd het
bezongen, in de dagbladen bespot, zelfs op het tooneel opgevoerd;
het gaf schoone gelegenheid om er tal van leugens op te verzinnen;
als de dagbladen gebrek aan stof hadden, werden wederom allerlei
denkbeeldige en reusachtige wezens besproken van den witten walvisch,
dien vreeslijken "Maby Dick" uit de poolstreken tot den onmetelijken
Kraken toe, wiens voelarmen een schip van 500 ton konden omvatten en
het in de diepten van den Oceaan medeslepen. Men haalde zelfs verhalen
op uit de oudheid, de meeningen van Aristoteles en Plinius, die aan het
bestaan van zulke monsters geloof hechtten, vervolgens de verhalen van
den Noorweegschen bisschop Pontoppidan, het relaas van Paul Heggede,
en eindelijk het verslag van Harrington, wiens goede trouw men niet
kan verdenken als hij de verzekering geeft dat hij in 1857 aan boord
van den Castillaan de groote zeeslang gezien heeft, welke tot nog toe
slechts in de verbeelding van vroegere dagbladschrijvers bestaan had.
Nu ontstond er in geleerde genootschappen en wetenschappelijke bladen
een eindeloos twistgeschrijf tusschen geloovigen en ongeloovigen; het
vraagstuk van het m
|