geen teekenen dat het
menschelijk geslacht zijn einde nadert?"[54]
Bij het beoordeelen van deze en dergelijke plaatsen moet men op het
bijzondere niet te veel nadruk leggen. Erasmus kan onder het schetsen
van zijn Evangeliedrager somtijds aan een bepaald persoon gedacht
hebben, doch de meeste trekken van het beeld zijn aan de onwaardige
lutheranen in het algemeen ontleend. Hij leed er onder dat zulke lieden
zich van zijn naam en zijn Nieuw Testament bedienden als schild van
hunne ondeugden, hunne hartstogten, of hun chiliasme. De fijne smaak van
den filoloog gruwde van dit beduimelen zijner denkbeelden door de
schare; en hij wreekte zich in het latijn.
Verschillende beroemde plaatsen uit Erasmus' _Zamenspraken_, zuivere
kleine genre-schilderijen zonder polemische strekking, kan men overal
aangehaald vinden.[55] Zijne beschrijving van sommige duitsche
logementen, als tegenstelling van sommige fransche, in het hoofdstuk
_Herbergen_.[56] Zijne geschiedenis van den _Paardekooper_ die meende
bedot te hebben en zelf bedot werd.[57] Zijne onschuldige _Tartufferie_:
de ontmoeting van twee litterarische vrienden die zoeken te verbergen
dat het latijnsch proza, waarin zij elkander toespreken, latijnsche
verzen zijn.[58] Zijn _Dichterlijk Gastmaal_, waar eene vrijpostige
dienstmaagd haar onpraktischen meester verwijt slechts verstand te
hebben van konjekturen-smeden, en dat hij beetwortels voor kropsla
aanziet.[59]
Opmerkelijk is de karakterbeschrijving van een zwitsersch
dorpsherbergier, bij wien twee franciskanen logies en eene plaats aan
tafel komen vragen. Erasmus trekt partij voor die regtschapen monniken,
en de waard zelf dankt hen ten slotte voor hun aangenaam onderhoud. Doch
aanvankelijk is de man uit het volk louter achterdocht en onwil; en
wanneer zijne vrouw een goed woord voor de broeders komt doen, dan
snaauwt hij haar af:
"Welke diersoort komt daar aan?--Beste vriend, wij zijn knechten Gods,
zoonen van den Heiligen Franciscus.--Ik kan niet beoordeelen of God
schik heeft in zulke knechten; ik voor mij zou er niet gaarne veel van
in huis hebben. Wanneer het op eten en drinken aankomt, dan zijt
gijlieden heel wat mans; maar om te werken hebt gij handen noch voeten.
Och kom! zijt gij zoonen van den Heiligen Franciscus? Gij spreekt altijd
over Franciscus' maagdelijken staat; hoe komt hij dan aan al die
zoonen?--Wij zijn zijne zoonen naar den geest.--Nu, dan beklaag ik uw
vader; want uwlieder geest is uw slechtst
|