men hen
gelukkig maakt. "Ik rijd bij de stervelingen veelvuldig over de tong,"
is haar eerste woord het beste; "want meent niet dat ik onkundig zij hoe
kwalijk bij de keur der dwazen de dwaasheid aangeschreven staat!"
Nogtans houd ik vol dat mijn genie, en het mijne alleen, goden en
menschen het gemoed verkwikt. Redenaars van beroep slagen te
naauwernood, door lange en langdurig overdachte toespraken, den hoorders
hunne zorgen te doen vergeten: ik, ik behoef mij slechts te vertoonen,
en eene ongekende vrolijkheid verspreidt zich over de aangezigten, eene
onzigtbare hand strijkt de voorhoofden glad, er rijst een vriendelijk,
toejuichend lagchen. Wat mijne herkomst betreft, weet dat ik noch Chaos,
noch Orcus, noch Saturnus, noch Iapetus tot vader heb, of hoe die
afgeleefde en vermolmde goden heeten mogen; maar Plutus, den eenigen
waren aarde- en hemelvader: wat Hesiodus, Homerus, en Iupiter zelf,
beweren mogen. En niet den Plutus van Aristofanes, reeds met een voet in
het graf, reeds van het gezigt beroofd; maar den nog ongedeerden,
tintelend van jongelingsvuur. En niet van jongelingsvuur alleen, maar
ook en vooral van den onversneden nectar dien hij op een keer met volle
teugen aan den godemaaltijd dronk. Mijne moeder was Neotes, aanvalligste
en levenslustigste der nimfen, de beligchaamde jeugd."[78]
Het toppunt zijner paradoxale stelling wordt door Erasmus bereikt,
wanneer hij in de laatste bladzijden van zijn geschrift, met verwijzing
naar teksten uit het Nieuwe Testament, waar gesproken wordt over de
dwaasheid des Kruises, over de dwaasheid Gods welke wijzer is dan de
menschen, ook van het christendom zelf eene goddelijke komedie en van de
christelijke vroomheid, welke alle aardsche voorregten versmaadt ten
einde den hemel te winnen, eene soort van heiligen waanzin maakt.[79]
"Geeft daarbij wel acht," zegt Moria, "dat het de kinderen zijn, de
grijsaards, de vrouwen, de armen van geest, die door de
godsdienstoefeningen het meest bekoord worden en, slechts natuurkinderen
zijnde, het ijverigst zich om de altaren verdringen. Let er ook op dat
de godsdienststichters in den regel felle vijanden der letteren zijn, en
belijdenis doen van eene verwonderlijke eenvoudigheid."
Dit scepticisme is het beste bewijs dat men ten onregte Sebastiaan
Brand's _Narrenschiff_, welks oudste druk tot 1494 teruggaat, als een
voorlooper van Erasmus' _Lof der Dwaasheid _pleegt aan te duiden. Er
zijn vele plaatsen in Erasmus' boekje waar hij o
|