juist wat ik hebben moet."
Hij volgde den man met zijn biljet en kwam weldra weder in de
japansche stad.
Een kwartier later hield hij stil voor eene groote loods, versierd
met vele aanplakbiljetten, waarvan de randen wel perspectief, maar
met schitterende kleuren een aantal kunstenmakers voorstelden.
Dit was het spel van Batulcar, een soort van amerikaanschen Barnum,
directeur van een gezelschap kunstenmakers, goochelaars, clowns,
acrobaten, koorddansers, athleten, welke, volgens het affiche, hunne
laatste voorstellingen in het rijk der zon gaven, voor zij naar de
Vereenigde Staten vertrokken.
Passepartout trad onder eene gaanderij voor de hut en vroeg om den
heer Batulcar te spreken. Batalcur verscheen in eigen persoon.
"Wat gij?" vroeg hij aan Passepartout, dien hij eerst voor een
inboorling aanzag.
"Hebt gij ook een bediende noodig?" vroeg Passepartout.
"Een bediende," riep de Barnum, zijn dichten grijzen baard strijkende,
"ik heb er twee, die mij trouw en eerlijk dienen en die geen loon
krijgen, op voorwaarde dat ik hun den kost geef. Zie, hier zijn ze,"
voegde hij er bij, op zijn twee krachtige armen wijzende, met aderen
zoo dik als de snaren van een contra-bas.
"Dus kan ik u niet van dienst zijn?"
"In niets."
"Sakkerloot, ik zou toch gaarne met u vertrekken."
"O, zoo," zeide Batulcar, "gij zijt een Japanner zooals ik een aap
ben! Waarom hebt ge u dan zoo gekleed?"
"Men kleedt zich zooals men kan."
"Dat is waar. Gij zijt een Franschman?"
"Ja, een Parijzenaar uit Parijs."
"Wel, dan kunt ge ook zeker wel grappen maken?"
"Och", antwoordde Passepartout, wien het een weinig hinderde dat
zijne nationaliteit zoo beschimpt werd, "och, wij Franschen kunnen
wel grappen maken, maar toch niet beter dan de Amerikanen."
"Juist. Zoo ik u niet als knecht kan nemen, kan ik je toch wel voor
clown gebruiken. Gij begrijpt, vriendlief, in Frankrijk vertoont
men vreemde paljassen en in vreemde landen heeft men gaarne fransche
paljassen."
"Dat is zoo."
"Zijt gij bovendien nog al sterk?"
"Ja, vooral als ik gegeten heb."
"En kunt ge zingen?"
"Zeker," antwoordde Passepartout, die vroeger wel eens met
straatmuzikanten had medegezongen.
"Maar kunt gij zingen met het hoofd naar beneden, met een draaiende
tol op uw linker voetzool en een sabel in evenwicht op uw rechter?"
"Gemakkelijk!" riep Passepartout, die zich de eerste oefeningen uit
zijn jeugd nog herinnerde.
"Daar komt alles op
|