aer weetjen weten,
En houden haer gebruyck soo kostelick als eten.
'k Heb dan op 't Cruys gepast, gelijck 't de diskonst noemt:
En vraeght ghy, of ick 's my met reden heb beroemt?
Let op den overhoeck; ghy vindt hem naer den regel
In evenredigheid soo vierkant als een tegel;
Dat doet een Eicken block, verstaet een perck van groen,
Daer Eickjens Nut, Vermaeck, en Heerlickheid voldoen;
Hegh-houtje recht en kromm, dat om de seven jaren
Sijn' Meester leert hoe soet genieten is, en sparen
(Elck in de middelmaet en ten besetten tijd),
Hoe goed een kleedsel is, dat dient en niet en slijt,
Dat, zijnde, warm en koel, niet zijnde, warm kan maken.
Soo doen mijn Eickentjens: Ick laet den Honds-dagh blaken
Op 't steilste van den Noen[43]; ick laet het Noorder guer
Sijn scherpste buyen toe, mijn groene dack en muer
Belet my wederzijds het sweeten en het beven:
En in de leckerny van dit staegh-stervend leven
Heb ick altoos getelt het dobbele geniet
Van yet verheugelicks op 't kantjen van 't verdriet;
Op 't kantjen, sonder schroom; soo dat vast and're smaken
Het gene my genaeckt, en niet en kan geraken.
't Zy goed of quaede sin, ick voel mijn voorspoed bet,
Als yemands tegenspoed daer nevens werdt geset.
Ick scheppe geen vermaeck in mijnes naesten lijden:
Maer, als hy 't lijden moet, soo kan ick my verblijden
In dat ick 't niet en lij. Geeft my een blockje land,
Een Eiland als een vuyst, bezeet[44] van alle kant,
Bezeet op sulcken diep, dat op het minste blasen,
Sijn holle baren stouwt gelijck de groote dwasen,
Die met bergh over bergh ten Hemel wilden gaen,
En grijpen naer de Sonn en treden op de Maen;
Geeft my dat Eyland, rijck van Beemden en van Koren.
Geeft my een huys daer in om weelde te bekoren,
Geeft my Bosch om dat Huys, en langhs mijn steile strand
Of opgeworpen Hout, of uyt de konst geplant;
Siet my daer wandelen vry van den brand van 't Zuyen,
Van Oost en Wester vlaegh en van de Noorder buyen;
Siet my daer sorgeloos van d'een in d'ander hoeck
Vertreden mijn gepeins, of oock een beter Boeck,
Een wijsen mans gepeins, terwijl een' vloot van Zeilen,
Die storm en holle Zee den anderen toe keilen,
Gedreight werdt[45] gangh voor gangh met 's levens lesten krack
Op mijner Stranden klip; denckt, of ick mijn gemack
Afsteken sie als wit by 't swart van die elende;
Denckt, of ick my rondom, als in mijn roosen, wende,
Terwijl dat arme volck de handen, van 't geschrob
Van touw en takel zeer, ten duyst'ren hemel op
Met krom
|