hij meer dan een
uur keersvet over hunnen snuit, en sloeg er met den stok op.
Welnu, ik kende het mirakel. Ik vroeg Zijne Heiligheid om eene
vergunning, die ik duur betaalde en kwam mij vestigen in dit oord.
Toen preekte ik over het wonder en weldra kregen al de mannen, zoo
ouden als jongen, de zekerheid dat Onze Lieve Vrouwe hun genadig was
als ze goed gevochten hadden met de keers die de zalf, en den stok die
de kracht is. Hierheen is het, dat de vrouwen heuren man sturen. De
kinderen, die uit kracht van de bedevaart verwekt zijn, worden vlug
en wreedaardig, geweldig en roekeloos en, later, vrome soldaten.
Eenklaps vroeg de heremiet aan Klaas:
--Herkent gij mij?
--Ja, sprak Klaas, gij zijt mijn broeder Judocus.
--Gij zijt er, antwoordde de heremiet, maar wie is die bengel daar,
die leelijke gezichten naar mij trekt?
--'t Is uw neef, was 't antwoord van Klaas.
--Welk verschil maakt gij tusschen keizer Karel en mij?
--'t Is groot, sprak Klaas.
--'t Is klein, wedervoer Judocus: de keizer doodt de menschen en bij
mij krijgen ze klop, tot ons beider profijt en vermaak.
Dan bracht hij Klaas en Uilenspiegel naar zijne kluis, waar zij elf
dagen achtereen kermis vierden.
XIII.
Als Klaas afscheid nam van zijn broer, steeg hij op zijn ezel, met
Uilenspiegel achter zich. Op de Markt van Meiborg stonden velerhande
pelgrims en als zij hen zagen, ontstaken ze in woede en hieven de
stokken dreigend omhoog. En allen riepen "Schelm! Nietdeug!" om
den wille van Uilenspiegel, die zijne hooze losgemaakt en zijn hemd
opgetrokken had, en zijne achterkaken liet zien.
Klaas, ziende dat ze zijn zoon bedreigden, vroeg hem:
--Wat hebt gij gedaan, dat zij zoo kwaad op u zijn?
--Vadertjelief, antwoordde Uilenspiegel, ik zit op den ezel en zeg
tot niemand een woord, en toch schelden ze mij uit voor een nietdeug.
Toen deed Klaas hem langs voren zitten.
In die postuur stak Uilenspiegel de tong uit naar de pelgrims, en
roepend en tierend balden ze hunne vuisten en dreigden met hunne
stokken Klaas en den ezel.
Maar Klaas sloeg op zijn ezel om hunne woede te ontvlieden. Toen de
pelgrims hen met rust lieten, sprak Klaas tot zijn zoon:
--Gij zijt onder een zeer slecht gesternte geboren, want gij zit voor
mij, doet niemand kwaad en toch willen ze u dooden!
Uilenspiegel hield zijn buik vast van 't lachen.
Terwijl Klaas door 't Land van Luik reed, hoorde hij zeggen, dat
die van Rivage hongersnood leden
|