n kind heb zonder getrouwd te zijn,
zullen de serjanten mij pakken. Ik zal, als een ontuchtige deerne,
twintig gulden moeten betalen, en op de groote markt gegeeseld worden.
Om haar te troosten, sprak Soetkin heur eenige zoete woorden
toe. Bezorgd en nadenkend keerde zij huiswaarts. Op een morgen sprak
zij tot Klaas:
--Zoudt ge mij slaan, Klaas, als ik u twee kindjes schonk in stee
van maar een?
--Dat weet ik niet, antwoordde Klaas.
--Maar, sprak Soetkin, als het tweede kindje niet uit mijn lichaam
kwam en, gelijk dat van Katelijne, verwekt was door een onbekende,
door den duivel misschien?
--De duivel, antwoordde Klaas, verwekt wel vuur en dood en rook,
maar geen kinderen. Het kind van Katelijne zal ik als het onze aanzien.
--Zoudt gij dat? vroeg zij.
--Gelijk ik u zeg, hernam Klaas.
Soetkin ging die goede mare aan Katelijne kondschappen en uiterst
gelukkig en opgetogen riep deze uit:
--De goede man heeft gesproken voor 't heil van mijn lichaam. God zal
hem zegenen, en ook de duivel, sprak zij huiverd, als 't een duivel
is, die U verwekte, arm schaapje, dat in mijn boezem leeft.
Soetkin bracht een zoon en Katelijne eene dochter ter wereld. Beiden
werden ten doop gebracht als zoon en dochter van Klaas. De knaap werd
Hans genoemd, maar bleef niet in leven; het meisje werd Nele geheeten
en groeide flink op.
Aan vier bekers dronk zij levenssap: aan de borsten van Soetkin en
aan die van Katelijne. En een zoete strijd ontstond tusschen de twee
vrouwen, om de kleine de borst te mogen geven. Maar tot haar groot
leed, moest Katelijne heure melk laten verdrogen, want men hadde heur
gevraagd van waar die kwam, zonder dat zij moeder was.
Als Nele gespeend was, nam Katelijne heure dochter bij zich en liet
haar niet eerder naar Soetkin gaan, dan nadat zij heur "moeder"
genoemd had.
En de buren zeiden, dat het schoon was van Katelijne, die have en
goed bezat, het kind op te voeden, want Soetkin en Klaas leefden
veelal in kommer en armoe.
XVI.
Op zekeren morgen was Uilenspiegel alleen thuis. Hij verdroot zich
geweldig, en nam een schoen van zijn vader, om er een schuitje van
te maken. De groote mast stond reeds vast in de zool en Uilenspiegel
ging een gat snijden in 't overleer, om den boegspriet te plaatsen,
toen hij over 't halfdeurken het hoofd van een ruiter en den kop van
een peerd zag.
--Is hier niemand? vroeg de ruiter.
--Ja, antwoordde Uilenspiegel, een mensch, een halve mensch en
|