oekebakken, ortolanen en weer stoverije. De weerd bracht hun slechts
een grooten schotel ossen-, kalfs- en schapenbeenderen, die in goede
saus zwommen. Maar hij deelde niet rond.
Als zij hun brood en hunne handen, tot over de polsen, in de saus
gedoopt hadden, en niets vonden dan hamel-, kalfs- en andere beenderen,
meende een iegelijk dat zijn buurman al het vleesch had, en verwoed
sloegen zij met de beenderen op elkanders gezicht.
Bij dat schouwspel lachten de broeders van de Goede Tronie naar
hertelust en legden goedhertig een deel van 't festijn op de teil van
de arme blinden, en een iegelijk die een been zocht om er mee te slaan,
legde de hand op eene lijster, een kieken, een koppel leeuwerikken,
terwijl de vrouwen hun het hoofd achterover hielden en hun Brusselschen
wijn lieten drinken, zooveel zij konden. En als de arme lieden op den
tast zochten van waar die stroom godendrank kwam, grepen zij een rok,
die gezwind uit hunne handen glipte.
Zij lachten, aten, dronken en zongen zoo heerlijk! Eenigen vermoedden
dat er poezele wijfjes moesten zijn en liepen, dol van liefde,
de eetzale rond, maar de plaagzieke vrouwen draaiden zich om en
verborgen zich achter een broeder van de Goede Tronie, roepende:
"Kus mij, toe!" En als de blinden het deden, kusten zij in stee van
de donzige huid eener vrouw, het harig gezicht van een man--maar niet
zonder kletsen te krijgen.
De broeders van de Goede Tronie zongen, en zij zongen insgelijks. En
de vrouwen glimlachten teeder, met stil genoegen, als zij hen zoo
vol vroolijkheid zagen.
Toen die heerlijke uren voorbij waren, sprak de baas:
--Gij hebt goed gegeten en gedronken, geef mij nu zeven gulden.
Elk hunner zwoer dat hij de beurze niet had en beschuldigde zijn
buurman. Een nieuw gevecht ontstond, in hetwelk zij elkaar trachtten
te schoppen, te slaan en te stompen, maar de broeders van de Goede
Tronie hielden de vechtenden van elkaar. En 't regende slagen in de
lucht, behalve een die bij ongeluk terecht kwam op 't aangezicht van
den baas, die, verwoed, nu allen aftastte en niets anders vond dan een
versleten schapulier, zeven duiten, drie knoopen en hunne paternosters.
Hij wilde hen in het verkenskot steken en hen daar op water en brood
zetten, totdat liefdadige zielen voor hen betaald hadden.
--Wilt gij, vroeg Uilenspiegel, dat ik borg voor hen blijve?
--Ja, antwoordde de baas, als iemand ook voor u borg is.
De Goede Tronies wilden borg zijn, maar Uilenspiege
|