lde, dorst hij de
edelvrouwen niet aanspreken; toen ging hij naar een afgelegen hoekje,
in een kamertje, met witte muren, slecht verlicht, waar hij gemeenlijk
zijne lekkernijen at en waar een groote menigte vliegen waren, om den
wille van de brokkelingen. Daar streelde hij zichzelven, terwijl hij de
vliegen met den kop tegen de ruiten plette en er met honderden doodde,
totdat zijne vingeren te danig beefden om hunne bloedige bezigheid
voort te zetten. En in die wreede uitspanning vond hij een genot,
mits geilheid en wreedheid twee eerlooze zusteren zijn. Als hij
uit dat hok kwam, was hij nog somberder dan te voren en een ieder
ontvluchtte het bleeke gelaat van dien terugstootenden prins.
En de treurige Hoogheid leed, want slecht herte is smerte.
XXVI.
De schoone vrouwe verliet Valladolid om naar heur slot van Dudzele,
in Vlaanderen, te gaan.
Toen zij, met heuren dikken bottelier, door Damme trok, zag zij een
veertienjarigen knaap, met den rug tegen eene hut geleund, op eenen
doedelzak spelen. Rechtover hem zat een rosse hond, die jammerlijk
huilde, daar die muziek hem niet aanstond. De zonne stond schitterend
aan den hemel. Nevens den knaap zat een aanminnig meisje, dat, bij
elk erbarmelijk gehuil van den hond, in een gulhertigen lach schoot.
Toen de schoone vrouwe en de dikke bottelier voorbij de stulp kwamen,
bezagen zij Uilenspiegel, die blies, Nele, die lachte en Titus Bibulus
Snuffius, die jankte.
--Stoute jongen, sprak zij tot Uilenspiegel, wilt ge wel ophouden
dien armen hond zoo te doen huilen!
Maar Uilenspiegel bezag haar en blies nog harder op zijnen
doedelzak. En Bibulus Snuffius jankte nog jammerlijker, en Nele
schaterlachte nog luider.
De bottelier ontstak in woede, wees naar Uilenspiegel en sprak tot
de edelvrouwe:
--Als ik dat schavuitengebroed eens afroste met de schee van mijn
degen, zou de onbeschaamderik wel ophouden!
Uilenspiegel bezag den bottelier, hiet hem Jan Papzak, om den wille
van zijn dikken buik en ging voort met blazen op zijn doedelzak. De
bottelier liep op hem toe en dreigde hem met de vuist; maar Bibulus
Snuffius vloog op hem af en beet Papzak in het been; van schrik viel
de bottelier op den grond en schreeuwde om hulp.
De dame lachte Uilenspiegel toe en sprak:
--Kunt ge mij zeggen, doedelzakspeler, of de weg, die van Damme naar
Dudzele leidt, niet veranderd is?
Uilenspiegel bleef voortblazen, schudde den kop en bezag de edelvrouwe.
--Maar waarom zi
|