drie dagen lang gegaan had, kwam hij omtrent Brussel, in de
machtige gemeente Ukkel. Voor het gasthof de Trompet, werd zijn neus
gestreeld door een hemelschen geur van stoverije. Aan een kleinen
schooier, die den reuk van de saus opsnoof, vroeg hij ter eere van
welken heilige die wierook omhoog steeg? De kleine antwoordde, dat
de broeders van de Goede Tronie na de vespers moesten bijeenkomen
om de herinnering te vieren van de verlossing der gemeente door hare
vrouwen en meisjes.
Uilenspiegel zag van verre eenen staak met een gaai erop, rond
denwelken vrouwen met bogen liepen; hij vroeg of de vrouwlieden nu
boogschieters waren geworden?
De jongen snoof nog eens den reuk van de keuken op en antwoordde, dat,
in den tijd van den goeden hertog, die zelfde bogen, in de handen der
Ukkelsche vrouwen, meer dan honderd baanstroopers van het leven naar
den dood hadden gestuurd.
Uilenspiegel wilde meer weten, doch de kleine schooier zei dat hij
geen woord meer zeggen zou, zoolang hij honger en dorst had, ten ware
hij een oortje kreeg om zich te verzadigen. Uilenspiegel gaf het hem
uit medelijden.
Zoodra de jongen het oortje had, trok hij, als een vos in een
hoenderhok, het gasthof binnen, om weldra, met een halve worst en
eene dikke snee brood triomfantelijk te voorschijn te komen.
Plotseling hoorde Uilenspiegel een zoete muziek van tamboerijnen en
violen en zag hij vele dansende vrouwen, en onder haar een schoon
wijf met een gouden ketting om den hals.
De schooier, in zijn schik, omdat hij zoo lekker gegeten had, zegde
tot Uilenspiegel dat die jonge, schoone vrouw de koningin van de
gaaischieting was, dat zij Mietje heette en de vrouw was van messire
Renonckel, schepene van de gemeente. Dan vroeg hij aan Uilenspiegel
nog zes duiten om te drinken: Uilenspiegel gaf ze hem. Toen hij
gegeten en gedronken had, zette hij zich in de zonne op de hurken,
en kuischte met zijne nagelen zijne tanden.
Als de boogschietsters Uilenspiegel in zijne pelgrimspij zagen,
begonnen zij rond hem te dansen, zeggende:
--Dag, schoone pelgrim; komt gij van verre, jonge pelgrim?
Uilenspiegel antwoordde:
--Ik kom uit Vlaanderen, het schoone land der verliefde meidekens.
En droefgeestig dacht hij aan Nele.
--Wat was uwe misdaad? vroegen zij, terwijl zij haren dans staakten.
--Ik durf het niet zeggen, daar ze zoo groot is, sprak hij. Bij mij,
mijne hertjes, is niemendal klein.
Zij lachten en vroegen waarom hij aldus moest reizen
|