ere poging was die der
alchimisten. Zij putten hunne wetenschap uit dat oude weten. Zij wisten
dat er slechts een grondstof in de natuur bestaat en dat alle dingen uit
die eene grondstof zijn opgebouwd. Zij wisten dat de scheikunde een
wetenschap is, die de eigenschappen van die eene grondstof in al hare
wijzigingen onderzoeken kan, en zij bestudeerden die wetenschap in het
licht der goddelijke wijsheid. Maar de menschen vervolgden hen en
lachten hen uit en noemden hen oplichters en kwakzalvers en bedriegers,
doch in den tegenwoordigen tijd begint de nieuwere scheikunde tot de
ontdekking te komen van wat hun in de middeleeuwen bekend was.
Tegenwoordig begint de scheikunde enkele der waarheden in te zien, die
door de alchimisten werden verkondigd toen iedereen hen nog uitlachte,
toan niemand hen geloofde. Heden begint men te begrijpen dat er slechts
eene grondstof is, en dat alle dingen van die eene grondstof gemaakt
zijn en men begint zelfs weer te spreken van de mogelijkheid goud te
maken uit zilver en zoo in den tegenwoordigen tijd dezelfde dingen te
doen, waarvoor vroeger de alchimisten werden uitgelachen en
vervolgd,--nu drie of vierhonderd jaar geleden.
Wanneer gij nu de geschiedenis bestudeert zult gij begrijpen dat de
Theosofie in den eenen of anderen vorm steeds in de wereld is blijven
bestaan als godsdienst, als wijsbegeerte of als wetenschap.
Zij is altijd verkondigd, geleerd in een vorm welke de behoeften van
den tijd en de omstandigheden van het volk, waaraan de leeraar gezonden
werd, medebrachten, zoodat Mevrouw H.P. Blavatsky toen zij weer het oude
weten aan de wereld leeraarde niets nieuws gaf. Het was slechts een
nieuwe vorm, een nieuw uiterlijk, maar innerlijk was het hetzelfde wat
er altijd geweest was, hetzelfde weten in godsdienst, wijsbegeerte en
wetenschap. Toen zij begon hare leering te geven, gaf zij eerst den
wijsgeerigen kant, leerde zij iets van den aard van het verstand, van de
rede, en van den aard van den mensch en van het goddelijk Bestaan, de
werkelijke wijsbegeerte die aan alle kennis ten grondslag ligt. Daarna
ging zij wat verder en leerde iets van de betrekking tusschen God en den
mensch, hoe de mensch een uitstorting is van God, een deel van het
goddelijk leven, hoe hij de goddelijke krachten in zich ontwikkelen kan,
hoe de menschelijke ziel zich kan ontplooien; en zij leerde weer wat
vroeger in de Christelijke kerk werd geleerd, hoe de ziel het lichaam
verlaten kan en in aanraking
|