den, onderrichtten wij op onze beurt anderen, en wij bevonden dat
dit goddelijk weten de wortel is waaruit alle kennis spruit, welke de
mensch verkrijgen kan in godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap. Wij
bevonden dat wij zonder de werktuigen en hulpmiddelen der wetenschap
hare feiten kunnen ontdekken door het ontwikkelen van de vermogens der
ziel. Wij bevonden bijvoorbeeld dat vele scheikundige waarheden door de
goddelijke krachten der ziel veel gemakkelijker kunnen worden verkregen
dan door reagentien en proefnemingen van allerlei aard. Wij bevonden dat
de mensch in zich het vermogen heeft de natuur te onderzoeken en dat hij
veel meer kan verkrijgen door het ontwikkelen zijner innerlijke krachten
dan door het gebruiken van de hulpmiddelen der wetenschap. Maar tevens
weten wij dit: de vermogens der menschelijke ziel zijn niet bestemd tot
het doen van ontdekkingen, welke zouden dienen om den ontdekke beroemd
te maken en rijk. Zal de kracht der menschelijke ziel worden gebruikt
tot het doen van ontdekkingen, dan moeten deze slechts worden gebruikt
voor het welzijn der menschheid, en niet ten voordeele van den eenen
persoon, die de ontdekking doet. Iedere ontdekking, gedaan met behulp
van deze krachten der ziel, behoort, indien ze de menschheid kan helpen,
indien het ras er rijp voor is, aan allen gelijkelijk. Is het ras er nog
niet rijp voor, dan behoort zij toe aan allen, die haar kunnen
bevatten, niet aan den eenen mensch, die haar gemaakt heeft. Deze is
slechts een pandhouder van de eigendommen der menschheid. Naarmate de
Occultist zich ontwikkelt en meer leert en begrijpt wordt hij meer en
meer een dienaar der menschheid in plaats van haar meester. Alle kracht
welke hij verkrijgt wordt gebruikt voor dienen en helpen, alle kennis
welke hij bezit, wordt gebruikt om de onwetendheid zijner medemenschen
te verminderen en den gang der menschelijke ontwikkeling te versnellen.
Wanneer de menschen tot ons komen om met ons te studeeren, eerst de
uiterlijke leering en dan de innerlijke, dan zeggen wij hun steeds: Gij
moet de broederschap der menschen aannemen; gij moet begrijpen dat gij
een lid zijt van een groot huisgezin, dat gij geen belangen hebt buiten
die van dat huisgezin, dat gij geen bezittingen hebt buiten die van dat
huisgezin, dat gij geenerlei hoop moet voeden voor u zelf, die niet
tevens hoop is voor al uwe medemenschen, en wanneer gij wat ouder zult
zijn en iets meer zult hebben geleerd, en meer zult kunnen doen, da
|