, ik ben gezond en zoo verheugd dat ik het u niet zeggen
kan"
"Waarom? Het schijnt mij dat het weder zoo vermakelijk niet is?"
"Ja, voor mij wel, Adela. Ik ben nog maar een uur uit het bed, en reeds
heb ik twintig arme woningen bezocht. Maar ik heb armoede gezien, lieve
Adela, armoede dat het hart er van breken zou. Honger, koude, ziekte,
naaktheid,--het is onbegrijpelijk. Ho, ik acht mij gelukkig bemiddeld te
zijn, want het is zoo verheugend goed te doen!"
"Men zou zeggen, dat gij goesting hebt om te weenen, Annah! Ik zie water
in uwe oogen blinken;--wees toch zoo gevoelig niet. De arme menschen
zijn immers dezen Winter zoo niet te beklagen? Zie eens wat uitdeelingen
er geschieden: kolen, brood, aardappelen, het wordt er alles in
overvloed gegeven. Gisteren zelfs schreef ik nog in voor vijftig
franken; en ik mag u wel zeggen, dat ik liever mijn geld laat uitdeelen
dan zelf in al die vuile woningen te gaan."
"Adela, gij kent geene arme menschen. Oordeel ze niet op die slordige
bedelaars, die het rondhalen van aalmoezen als een goed ambacht aanzien,
en hunne kleederen met inzicht vervuilen en scheuren, om den afschrik of
het medelijden in te boezemen. Kom met mij, ik zal u werklieden toonen,
wier kleederen niet gescheurd zijn, wier huishouden niet vuil is, en
wier mond zich niet zal openen om te vragen, maar alleen om te danken en
te zegenen. Gij zult den afgrijselijken honger op hunne wezenstrekken
geschilderd zien,--het zwarte brood bevrozen tusschen de verstijfde
vingeren der kinderen, de tranen der moeder, de sombere wanhoop des
vaders.... Ho! sloegt gij een oog op dit stomme tafereel van smart en
lijden, wat engelenblijdschap zoudt gij vinden in dit alles met een
weinig gelds te veranderen.--Gij zoudt die arme kinderen zich dansend
aan uwe kleederen zien hechten; de moeder met saamgevoegde handen u
toelachen; den vader, door dankbaarheid verdwaald, uwe fijne hand in
zijne beenige handen drukken en met brandende tranen besprengen!--En
dan, dan zoudt gij ook tranen van zaligheid storten, Adela, en gij zoudt
uwe handen aan de hunne, hoe ruw ook, niet onttrekken.... Zie, Adela, de
gedachtenis van zulke stonden ontroert mij te zeer!"
Terwijl Annah, met diep gevoel en met treffende stem, dit tafereel
schetste, had hare vriendin niet gesproken; zelfs niet van die korte
woorden of klanken welke de deelneming van den aanhoorder aanduiden. De
ontroering harer vriendin was geheel in haar overgegaan, en toen Annah
haa
|