it haren boezem op, en
eenige druppelen waters leekten van de punten harer vingeren, waarmede
zij zich het aangezicht bedekt hield. Nochtans, bij de minste beweging
van het kranke kind, hief zij bevend het hoofd op, bezag snikkend en met
afgrijzen zijne verdorde wangen, duwde het deksel wat nader bij zijne
koude ledematen, en viel dan weder wanhopig en weenend ineen op den
steen.
De dienste stilte heerschte in dit rampverblijf; alleen de hagelsneeuw
kletterde tegen de vensterglazen, de wind loeide in den schoorsteen.
Reeds was de vrouw eenigen tijd, als slapend, op den steen blijven
zitten; het kranke kindje had zich niet bewogen, en zij had het hoofd
niet opgeheven; zelfs scheen zij niet meer te weenen, want er blonk geen
water meer aan hare vingeren.--Het was er in de kamer als in een graf,
door dooden bewoond, en dat zich nimmer ontsluiten moest.
Eensklaps ging er eene zwakke stem uit den haard op:
"Moeder! moeder-lief, ik heb honger!"
Degene, die deze klacht had voortgebracht, was een jongen van vijf of
zes jaren, die zich in den hoek van den haard bevond, en zoodanig bij
het vuur ineengekropen was, dat men hem met moeite zou bespeurd hebben.
Hij beefde en trilde alsof de koorts hem over het lichaam rees; en met
meer aandacht kon men hooren, hoe zijne tanden van koude tegen elkander
ratelden.
Hetzij de vrouw zijne klacht niet gehoord had, of zich in de
onmogelijkheid bevond om aan zijne vraag te voldoen, zij antwoordde hem
niet en bleef zitten zonder zich te verroeren. Er volgde dan weder een
oogenblik van doodsche stilte, doch weldra verhief de jongen zijne stem
en riep:
"Moeder-lief, ik heb honger. Och, geef mij een klein stuksken brood!"
De vrouw hief ditmaal het hoofd op, want de stem van den jongen was
doorsnijdend, en gewis was zij als een messteek door haar moederhart
gegaan. Een somber vuur blonk in hare oogen; de vertwijfeling stond er
in te lezen. Zij antwoordde met eenen tranenvloed:
"Janneken-lief, zwijg toch, om Gods wil! Ik sterf zelf van honger, mijn
arm kind,--en daar is niets meer in huis."
"Och, moeder, ik heb zulke pijn in mijnen buik... een stuksken brood,
och toe!"
Het gelaat van het jongsken was op dit oogenblik zoo smeekend, de honger
was er met zijne vale en gele kleur zoo diep op ingedrukt, dat de
verdwaalde moeder opsprong, alsof zij eene wanhopige daad ging doen; zij
stak met bevende drift hare hand onder het deksel van het bed, en trok
er een klein halvestuiversbr
|