e eenen steenen pot
met zorg tegen den zak.
In de Winkelstraat gekomen zijnde, vroeg de man, waar de vrouwen den
mosselbak hebben wilden. Annah antwoordde met inzicht:
"Rijd maar door; het is verder."
Ondanks dit bevel bleef hij staan voor eene kleine deur, welke Annah
herkende, als zijnde dezelfde, waar zij des morgens meende in te gaan.
De man nam zijne muts van het hoofd en sprak beleefdelijk:
"Juffrouwen, gij moest mij, als het u belieft, hier eens laten ingaan?"
Dit oorlof hem gegeven zijnde, stiet hij de deur open en ging binnen;
maar de juffers volgden hem op de hielen en drongen met hem in de kamer.
Eene koude siddering schokte Annah en hare vriendin. Het schouwspel, dat
zich daar voor hunne oogen vertoonde, was afgrijselijk en doodsch. De
jonge vrouw, die bij het bed gezeten was, lag zonder gevoel op den
steen, hare wangen bleek, hare oogen gesloten, hare lippen blauw en haar
hoofd hangende achterover op den kant van het bed, als het gevoellooze
deel van een lijk. Het jongsken had den slappen arm zijner moeder gevat
en riep, op het oogenblik dat de twee juffrouwen met den vader
binnenkwamen:
"Moederken-lief, ik heb honger--een stuksken brood!"
De man, zonder op de tegenwoordigheid van Adela en hare vriendin te
letten, sprong vooruit naar zijne vrouw, riep haar in zijne wanhoop,
trok zich de haren uit het hoofd en bracht niet dan afgebrokene woorden
voort:
"Trees!" riep hij huilend. "Och, Trees-lief ... ongelukkige vrouw! God,
Heer, is 't mogelijk! Dood ... dood van honger en kou!--Hadden wij dat
verdiend op de wereld!"
Bij deze uitroepingen sloeg hij zijne hand op de tafel en greep een mes;
doch Annah, die deze beweging met eenen schreeuw van angst bemerkt had,
sprong hem aan den hals en rukte hem het moorddadig werktuig uit de
vuist.
"Uwe goede vrouw is niet dood!" riep zij. "Daar, loop met haast, en haal
wijn in den eenen of anderen winkel."
Zij gaf hem een stuk geld en wees hem de deur.
Hij vloog de kamer uit en verdween als een pijl.
Annah nam de rampzalige moeder in haren arm. Haar satijnen mantel en
fluweelen hoed verkrookten tegen de slechte kleederen der ongelukkige;
maar de barmhartige juffer gaf daarop geene acht, en handelde alsof zij
eene zuster verzorgde. En inderdaad, in hare menschlievendheid aanzag
zij, volgens het gebod van den goddelijken Jezus, deze zieltogende vrouw
als eene echte zuster. Eenen sinaasappel uit hare tasch gehaald
hebbende, drukte zij het sap er
|