uit op de blauwe lippen der vrouw, en
wreef hare handen met vurigheid in de haren. Zij liet eenen schreeuw van
blijdschap, toen zij de oogen der moeder zich ontsluiten zag.
Gedurende dien tijd had Adela zich niet vergenoegd met op dit tafereel
van honger en armoede te staren; daar zij de uitroeping van den kleinen
jongen gehoord had, was zij met haast bij den mosselbak gegaan en had
den steenen pot met een brood binnengebracht, terwijl zij den jongen
eenige stukken houts op het vuur had doen werpen.
Zoodra Janneken het brood gezien had, waren zijne oogen er niet meer van
afgekeerd geweest, en hij had nog eens om eene boterham gebeden. Adela,
die 's morgens nog zooveel afschrik van arme menschen getoond had,
bevond zich dermate ontroerd op het gezicht van een zoo bitter lijden,
dat zij zelve het mes van de tafel nam, en het brood tegen hare borst en
fraaie kleederen plaatste om den jongen de boterham, waar hij naar
snakte, voor te snijden.
"Daar, mijn kind," sprak zij, "eet maar wel. Gij zult geenen honger meer
lijden."
Janneken vatte de boterham met blijdschap, kuste zijne hand ten teeken
van dankbaarheid en zag Adela met zulke zoete blikken aan, dat zij zich
omwenden moest om hare tranen van aandoening te verbergen.
Terzelfdertijd had de moeder hare oogen geopend en, als met zaligheid op
haar etend kind gevestigd. Misschien ging zij met woorden hare
weldoenster bedanken; maar de komst van haren man belette haar dit. Hij,
ziende zijne vrouw, tegen zijne verwachting, levend terug, plaatste met
haast eene flesch op de tafel, sprong vooruit, vloog om haren hals met
eenen vloed van blijde tranen, en zoende haar menigmaal als verdwaald!
Hij hield haar in zijne armen gesloten alsof hij vreesde haar nog te
kunnen verliezen, en riep gedurig:
"Trees-lief, leeft gij nog, mijne goede vrouw?... dan is het niets. Ik
heb geld van onzen mosselbak; nu zullen wij eten. Wees maar gerust. Och
God, zie, in al mijn ongeluk ben ik nog zoo blij als een engel!... Ja,
Trees-lief, want ik dacht zeker dat ik u nooit op de wereld meer zou
gezien hebben!"
Annah kwam bij met eene kom wijn, en hield ze aan de lippen der zwakke
vrouw. Terwijl deze den versterkenden drank inzwolg, wierp de man
blikken van verwondering op Annah en op hare vriendin, die een weinig
verder met Janneken bij het vuur stond en zijne twee handjes
vooruithield, zeggende:
"Warm uwe pollekens maar, mijn manneken, en eet uwe boterham al gauw op;
ik zal er u nog
|