jdagsche markt, naar de zijde van het Valkenstraatje, stond,
tusschen eenige andere voorwerpen, een kleine wagen met twee wielen, in
vorm gelijk aan die handrijtuigen, welke men te Antwerpen mosselbakken
noemt, omdat zij meest dienen om mosselen te vervoeren. Niet verre van
daar bevond zich een man, die er ongemeen neerslachtig uitzag; met de
armen op de borst gekruist, wendde hij gedurig zijne vochtige oogen van
den mosselbak tot den roeper, die een weinig verder bezig was met andere
voorwerpen te verkoopen. Van tijd tot tijd stampte de mistroostige man
met den voet tegen den grond, alsof pijnlijke gedachten hem bevochten;
doch hij verviel telkens in eene wanhopige droefgeestigheid, wanneer hij
het oog liet vallen op het voorwerp dat hem tot nu toe gediend had om,
als eerlijk werkman, zijn dagelijksch brood te verdienen.
Terwijl hij dus in wanhoop verzonken lag, kwamen twee juffrouwen met
haastige stappen over de Vrijdagsche markt; eene van beiden moest de
smartelijke uitdrukking op het gelaat des werkmans bespeurd hebben, want
zij hield hare gezellin bij den hoek van het Valkenstraatje staan, en
vroeg haar:
"Hebt gij niet gezien, Adela, wat droefheid er op het aangezicht van
dien mensch te lezen staat?"
"Van welken mensch, lieve?"
"Daar, zie hoe hij met den voet stampt, hoe hij zijne ellebogen tegen
zijn lichaam wringt. Zeker, Adela, het is een ongelukkige."
"Misschien, Annah; God weet of dit niet uit enkele gramschap geschiedt."
"Neen, Adela, ik ken dit al te wel. De uitdrukking van het waar ongeluk
draagt eenen onmiskenbaren stempel. Zij trekt de gevoelige harten tot
zich en geeft eene zoete ontroering van medelijden; de boosheid en de
gramschap integendeel stooten den aanschouwer terug. Ik heb mij niet
bedrogen, lieve, die werkman is een slachtoffer van den langen Winter.
Zie, zijne kleederen zijn niet slordig, niet gescheurd! Laat ons bij hem
gaan; ik durf hem wel de oorzaak zijner smart vragen."
De twee juffrouwen keerden terug naar den man; doch daar zij hem
naderden, werd hij juist aangesproken, door eenen anderen persoon, die,
als hij, tot de werkende klasse scheen te behoofen, en hem eenen slag op
den schouder gaf, zeggende:
"Sus, wat zegt gij van het weerken? Koud, he? Kom, gaat ge mede? ik geef
eenen druppel."
De droeve werkman rukte zijnen schouder met geweld van onder de hand die
hem geraakt had, maar antwoordde niet. De andere, daarover verwonderd,
bezag hem in het aangezicht, en bemer
|