man
bij het bed en bezag met nog scherpere blikken het stervende wicht, dat
zijne weifelende oogskens nog tot zijnen vader ophief.
"Trees," riep hij, "zie, ik kan het niet meer uitstaan. Het is gedaan,
het moest er dan toch eens van komen!"
"Wat is het? Och God, wat hebt gij?"
De man is wiens hart een groote strijd volvoerd was, bedaarde spoedig;
en, gissende wat benauwdheid hij zijne goede vrouw door zijne
uitroepingen had veroorzaakt, nam hij haar bij de hand en sprak met
neerslachtigheid:
"Trees, gij weet het, vrouw, sedert dat wij getrouwd zijn, heb ik altijd
gewerkt; nooit heb ik eenen dag laten voorbijgaan zonder voor u en onze
kinderen te zorgen. Zou ik dan, na tien jaren zuren arbeid, moeten gaan
bedelen? Zou ik het brood, dat ik door mijn zweet altijd verdiend heb,
nu van deur tot deur moeten gaan vragen? Trees, dat kan ik niet doen...
al stierven wij altemaal van nood en gebrek. Zie, ik word rood van
schaamte, als ik er aan denk. Bedelen? Neen, er blijft ons nog iets over
dat ons voor eenigen tijd eten zal bezorgen. Het doet mij pijn, vrouw,
maar ik ga onzen mosselbak op de Vrijdagsche markt doen verkoopen.
Misschien zal ik werk hebben tegen den tijd dat dit weinig geld zal op
zijn; en dan zullen wij sparen om eenen nieuwen bak te koopen. Wacht dan
nog een half uurken, en dan zal ik u altemaal eten brengen."
De mosselbak was het eenige werktuig, waarmede de brave werkman zijn
brood verdienen moest; geen wonder dan dat hij met zooveel droefheid het
besluit nam hem te verkoopen. De vrouw werd niet min dan hij mistroostig
bij dit noodlottig voorstel; doch, daar haar moederhart met dwingende
stem voor hare kinderen om hulp riep, keurde zij het voornemen haars
mans goed en antwoordde:
"Ja, ga maar naar de Vrijdagsche markt, en verkoop den mosselbak maar,
want ons arm Janneken krimpt ineen van den honger. Ik kan zelve bijkans
op mijne beenen niet meer staan; en dat onnoozel schaapken, dat daar
ligt te snakken.... Och, waart gij al een engeltje in den hemel, lief
kind!"
Hier begonnen hare tranen weder uit hare oogen te rollen; eene beweging
als die welke hij reeds gevoeld had, schokte het lichaam des mans, en
zijne vuisten nepen zich weder krakend toe. Evenwel, hij bedwong zich en
sprong wanhopig de deur uit.
Men hoorde weldra het gerucht van een rijtuig, dat, met snelheid,
voortgedreven werd. Het gerucht verging oogenblikkelijk.
* * * * *
III
Op de Vri
|