alig, rijk of arm, er is geen dieper
gevoel, geene machtiger drift dan die welke eene vrouw aan haar kind
hecht, en dat gevoel, die drift is inniger en grooter bij hen die weten
wat zorg, wat angst en hoe veel zweet des aanschijns zij hunnen kinderen
hebben toegewijd.
Dit weten de arme menschen bovenal.
Om tien ure werden de vrouw en de jongen gezamenlijk als door eene
geheime aanraking getroffen. Zij sprong op van den steen, hij uit den
haard, en beiden riepen te gelijk:
"Ha, daar is vader, Janneken!"
"Ha, moeder, daar is vader!"
En een glimlach van blijdschap gaf eene nieuwe uitdrukking aan hun
gelaat. Zij hadden het gerucht van een rijtuig aan de deur gehoord, en
wilden dengenen, dien zij verwachtten, te gemoet loopen; doch een man
drong de kamer in, eer zij de deur bereikt hadden. Terwijl hij de sneeuw
van zijne schouders schudde, had Janneken zijne eene hand gevat en trok
er aan, alsof hij zijnen vader dieper in de kamer wilde brengen. De man
had de andere hand aan zijne vrouw gegeven: en bezag haar met diepe
droefheid Eindelijk zuchtte hij:
"Trees, wij zijn ongelukkig, vrouw! Nu sta ik van dezen morgen af met
mijnen mosselbak aan den ijzerenweg, en nog niets gewonnen! Wat gaan wij
doen! Zie, Trees, geloof mij of gij wilt of niet, maar ik wilde wel dood
zijn!"
Hoe ontoereikend de woorden des mans ook waren om eene nijpende smart
uit te drukken, zijne pijnen waren daarom niet minder. Zijn hoofd hing
moedeloos op zijnen schouder, zijne oogen waren met halsstarrigheid op
den grond gevestigd, en men zag aan het wringen zijner vuisten, men
hoorde wel aan het kraken zijner vingeren, dat de stuiptrekkingen der
wanhoop zijn zenuwgestel ontroerden.
De vrouw, die haar eigen wee vergat en begreep wat foltering haar man
doorstond, sloeg haren arm om zijnen hals en antwoordde snikkend:
"Och, Sus, zwijg maar, het zal toch altijd niet duren. Gij kunt er
immers niet aan doen dat wij zoo ongelukkig zijn?"
"Vader, vader," riep het jongsken, "ik heb honger; krijg ik nu eene
boterham?"
Deze woorden veroorzaakten in den man eene afgrijselijke beweging; al
zijne leden trilden, zijne blikken vielen als met razernij op het
klagende jongsken, en hij zag het eene poos zoodanig strak en wild aan,
dat Janneken, verschrikt en huilend, in den haard vluchtte en van daar
weenend tot zijnen vader riep:
"Och, vaderken-lief, ik zal het niet meer doen!"
Zonder van zijne geestes- en ledenspanning verlost te zijn, ging de
|