dat het voeren zal tot een hooger individualisme.
Het socialisme, of communisme, of hoe men het belieft te noemen, zal den
bijzonderen eigendom omzetten in staatsvermogen, en samenwerking in de
plaats stellen van concurrentie, en zoodoende de maatschappij herstellen
in haar zuiveren staat van door-en-door gezond organisme, en den
materieelen welstand van elk lid der gemeenschap waarborgen. Het zal
feitelijk aan het leven zijn natuurlijken grondslag en zijn natuurlijke
ontwikkelingssfeer geven. Maar voor de volle ontwikkeling des levens tot
zijn hoogsten staat van volmaaktheid is meer noodig. Wat noodig is, is
individualisme. Indien het socialisme gezagmatig zal zijn; indien er
regeeringen zullen zijn, gewapend met oekonomische macht, zooals zij dat
nu zijn met politieke; indien wij, in een woord, bestemd zijn onder
nijverheidstyranieen te leven, dan zal het laatste van den mensch erger
zijn dan zijn eerste. Op het oogenblik, ten gevolge van het bestaan van
den bijzonderen eigendom, worden een groot getal menschen in staat
gesteld een zekere zeer begrensde mate van individualisme te ontwikkelen.
Zij zijn of niet onder de noodzakelijkheid te werken voor hun onderhoud,
of zijn in staat in een bepaalde sfeer zulk een werkzaamheid te kiezen
als werkelijk met hun aard overeenkomt en hun genot geeft. Dit zijn de
dichters, de wijsgeeren, de mannen der wetenschap, de mannen der cultuur--in
een woord, de wezenlijke menschen, de menschen die zich-zelf
verwezenlijkt hebben, en in wie de geheele menschheid een gedeeltelijke
verwezenlijking behaalt. Daartegenover staan een groot aantal menschen
die, omdat zij geen persoonlijken eigendom hebben en onder voortdurende
bedreiging van den hongerdood staan, er toe gedreven worden het werk van
lastdieren te doen, d.i. werk te doen, dat geheel met hun aard in strijd
is en waartoe zij gedwongen worden door de gebiedende, onredelijke en
verlagende tyrannie van het gebrek. Dit zijn de armen, en bij hen vindt
men geen gratie van manieren, geen adel van woord, geen beschaving, geen
cultuur, geen verfijning inzake genot, geen levensvreugde. Van hun
gezamenlijke werkkracht behaalt de menschheid groote voordeelen van
materieelen voorspoed. Maar deze materieele winst blijft de eenige, en de
arme telt als persoon op zich-zelf volstrekt niet mede. Hij is enkel het
oneindig kleine atoom van een kracht die, verre van hem te ontzien, hem
fnuikt; een kracht die hem liever gefnuikt ziet dan niet, daar hij in
|