loeg van de altaren op het tooneel af nog bijna een derde van de
arena. Op dit proscenium of voortooneel voerden de Romeinen hunne
tooneelspelen, hunne drama's en dansen op.
Het grieksche orchest bevond zich tegenover het tooneel, doch de
Romeinen verplaatsten het op den muur van het podium, dus eigenlijk
ter zijde van het tooneel, daar waar het podium in een elliptische
vorm eindigde en waar ook de timele of plaats voor het koor was.
Onder het proscenium bevond zich een onderaardsch kanaal dat achter het
tooneel eindigde. De constructie van dit kanaal laat ten duidelijkste
zien dat het voor den afvoer van regenwater bestemd was of om een
groote hoeveelheid water te bevatten dat voor het theater gebruikt
werd. Er zijn echter geleerden die meenen dat dit kanaal voor de
acoustiek diende, misschien ook--wat ons echter zeer twijfelachtig
voorkomt--tot bergplaats van diegenen uit het publiek, die tijdens
de voorstellingen stoornis veroorzaakten. Twee andere onderaardsche
gewelven, die aan den muur van het theater parallel loopen, staan
met eerstgenoemd gewelf in verbinding en dienden voor hen die belast
waren met de tooneel veranderingen. Men ziet er nog duidelijk zeven
vierkante gaten in, op gelijken afstand, die rechtstandig oploopen
tot de grondvlakte van de arena en waarin de balken geplaatst werden,
dienende tot steun van het groote plankier van het proscenium.
Het tooneel bestond dus uit het proscenium of voortooneel en het
eigenlijke tooneel. Op dit laatste bevonden zich twee altaren,
gewijd aan de goden, waarboven de eerste zuilenrij die het tooneel
versierde. Elk der twee altaren telde drie nissen; voor de middelste,
grooter dan de anderen en ook afwijkend van vorm, hing een gordijn,
waarachter de beelden van Apollo en Bacchus. Deze twee altaren waren
door drie deuren gescheiden; door de middelste, thans door den bliksem
verwoest, kwam de hoofdpersoon op, door de beide anderen kwamen de
andere personen ten tooneele.
Onder deze deuren, welker drempels op gelijke hoogte lagen met den
vloer van het tooneel, bevonden zich nog drie kleine deurtjes aan
de voorzijde van het tooneel, die in gemeenschap stonden met een
onderaardsche gang, die den medewerkers in het treurspel tot doorgang
dienden en hen op het achtertooneel of postscenium brachten. Deze
gang werd bij de opgravingen in 1853 en 1854 ontdekt. Een hooge breede
gang, ook onder het tooneel gelegen, gaf toegang aan de vrouwen die,
langs een trap links van he
|