en
de gebouwen die hun oorspronkelijke kleur behielden een somber en
droevig aanzien. Aan al die bruin-zwarte kerken, scholen en huizen,
aan die vervallen gebouwen die nooit worden opgeruimd, maar overal
als ruines blijven staan, kan zelfs de italiaansche zon geen vroolijk
tintje geven. Wij bezoeken de hoofdkerk de Santa Maria, een gebouw uit
de dertiende eeuw, met een negentiende eeuwsche toren in den stijl
van de kerk opgetrokken. Oude paleizen als dat van Baron Fisauli,
het palazzo Finochiaro, het stadhuis trekken onze aandacht en zijn
nog een sieraad van de stad. Het vroegere hertogelijke paleis is
in een gevangenis veranderd en de hoteljongen wijst ons de puntige
ijzers die uit den gevel steken en waarop men vroeger de hoofden der
onthalsden ten toon stelde.
De kerk San Nicolo is geheel van steen gebouwd met vroolijke
afwisseling van witte en zwarte kleur en komt dus aangenaam uit tegen
de sombere omgeving. Van de hoofdstraat bereikt men die kerk door
een zeer fraaie overwelfde gang.
Onze waard had ons medegedeeld dat een rijk particulier, Baron
Vagliasindi del Castello, eigenaar was van een groote verzameling
oudheden, een waar museum vormend. Wij zenden dus onzen jongen naar hem
toe om belet voor ons te vragen, en komt deze ons spoedig berichten
dat wij welkom zullen zijn. Met groote vriendelijkheid worden wij
ontvangen door den heer des huizes die ons zelf zijne schatten wil
laten zien. Een aangenaam onderhoud ontspint zich waarin de heer
Vagliasindi ons mededeelt dat hij behalve grondbezitter en oeconoom
ook oculist is. Hij heeft te Parijs gestudeerd, doch tot nu toe
was het hem nog niet gelukt zijne fransche vrienden over te halen
hem in het binnenland van Sicilie te komen bezoeken; de Franschen,
zegt hij, beschouwen Sicilie nog als het land van roovers en van de
Maffia, waar geen christenmensch zich wagen kan, en hij constateerde
met genoegen dat de Hollanders op dat punt meer verlichte begrippen
hadden. Op onze vraag of er dan werkelijk van al die verhalen niets
waar is, deelt hij ons mede dat de toestand werkelijk niet rooskleurig
genoemd kan worden, doch dat reizende vreemdelingen niets te vreezen
hebben zoolang zij stil huns weegs gaan, zich niet te veel bemoeien
met het volk en vooral geen nieuwsgierige vragen doen of een kijkje
willen nemen in de woningen. Dan krijgt men argwaan, beschouwt die
indringers als lieden door het gouvernement gezonden om na te gaan
of er ook nog nieuwe belastingen kunnen
|