oosteres der bedrukten.
De kwaal verminderde, en in de eerste maanden van 1639 voltooide men de
eenvoudige bidplaats. Sedertdien beginnen de "kapellekensdagen" ieder
jaar den 2 Juli.
Wij zetten onze wandeling voort, gaan het schoone kasteel van M. Cambier
voorbij, en bewonderen de omliggende hoven en parken met hunne
weelderige en veelkleurige gewassen. Weldra bereiken wij den Hootond,
die 150 meters hoog is.
Bij den molen, op de kruin, blijven wij staan.
Westwaarts, boven den Kluisberg, glinstert de zon, haren glans
verspreidende over een landschap, dat ongemeen groot en schoon is.
De molenaar -- een vriendelijk man -- komt bij en wijst ons aan den
blauwen gezichteinder de torens van Maria-Horebeke, Merelbeke, Gent,
Evergem, Drongen, Vosselare en Deinze; -- die van Ruiselede, Brugge,
Tielt, Pittem, Ardooie, Ingelmunster, Hooglede, Roeselare, Passchendale
en Kortrijk; -- benevens die van Toerkonje, Robaais, Rijsel, Templeuve,
Doornik, Antoing en Peruwelz. In het geheel kan men de kerken van 108
steden en dorpen onderscheiden. Tusschen Brugge en Peruwelz is er een
rechte afstand van 80 kilometers of 16 mijlen. Evergem en Rijsel zijn 70
kilometers of 14 mijlen van elkander verwijderd.
Welk eene verscheidenheid in dat overgroote panorama! Ginds, tusschen
Ansegem en Mooregem, is het Bouveloobosch; bij Tiegem daagt het
Kapelbosch. Naderbij poost het oog op de wouden van Quaremont en den
Kluisberg. Links blauwt de Drievuldigheidsberg, in het Doorniksche.
Heinde en verre steekt de roode kleur der daken aangenaam af bij het
donkere groen der gewassen.
Terugkeerende naar den steenweg, blikken wij op de stad, in de diepte,
en verderop de reeks heuvelen, die langs Ellezele en Vloesberge naar
Lessen loopen. Aan den gezichteinder onderscheiden wij den "Kattemolen"
en van den Daele's bosch.
Op de hoogte der Kruisen groeien weelderige boomen, onder wier toppen
eenige lusthuizen schuilen. Daar kan men in den zomer, bij het op- en
ondergaan der zon, de ontwakende of insluimerende natuur bespieden en...
frisch ademhalen.
Van de Kruisen trekt de stad heur water. Langs den steenweg, in eenen
grooten kelder, hoort men het klare vocht onverpoosd ruischen.
Onze vriend wijst ons eenen grooten treuresch, die nu en dan schijnt te
trillen onder den adem des winds. Denkt hij misschien aan de rijke en de
arme lieden, die hij ziet voorbijslenteren? Aan den snellen loop der
jaargetijden? Aan de vluchtigheid der aardsche genoegen
|