rtjes in 't haar, steeds overblijfsels van deze welke zij
daar een[2] in parkjes gezaaid had; en de bijeen staande magnolias,
door hun halfronde bank omringd, aan welker voet zij zich herinnerde
een scheutje geitenblad geplant te hebben, stonden nu van de geurige
ranken dezer plant tot in hunne takken omstrengeld.
Rene wees haar in de fabriek de nieuwe stelsels aan en de
vergrootingen die hij sinds Vaders dood had aangebracht. Daar en in
de magazijnen arbeidden nog eenige der oude werklieden, welke zij er
steeds gekend had: "O Mejuffrouw Laurence! Wat geluk u terug te
zien! en wat zijt gij groot geworden en veranderd!" riepen zij
verwonderd uit. "En zeggen,", voegde eene oude meid er bij,
terwijl zij met verbazing hare handen samensloeg, "dat ik ze nog, och
Heere! zoo klein in mijne armen heb gedragen!"
Laurence stelde belang in alles wat zij zag, en Rene vond er behagen
in haar in alle plaatsen rond te leiden, om hare vreugde en
nieuwsgierigheid te zien.
"En Mietje hebt gij ook nog," sprak zij, naar de zwarte merrie
wijzend, toen zij den paardenstal binnen traden. Rene knikte
bevestigend en zegde, dat hij nu drie paarden hield, omdat er
zooveel te vervoeren was. Een jong katje kwam streelend tusschen
hunne beenen gedrongen. "Och, Taine!" riep het meisje vreugdig uit
en boog zich neder om het diertje te vatten. Rene glimlachte:
"Taine is zoolang dood," sprak hij, het katje opnemend, dat haar
ontvlucht was en het haar in de handen gevend, "maar dit is er nog
een jongsken van."
* * * * *
Laurence werd het aldra gewoon in hare nieuwe levenswijze. Dat breede
buitenleven deed haar goed, zij die zoolang in eene donkere stad
opgesloten was geweest. Die vroege wandelingen rond den tuin, in de
frissche morgenlucht, deden hare wangen roosachtiger blozen, hare
oogen levendiger blinken. Zij was niet zonder een gevoel van vrees
bij den broeder gaan wonen, dien zij bijna als eenen vreemdeling
aanzag, doch hij bewees haar zooveel goedheid en scheen zoo gansch
zijn genoegen in hare tegenwoordigheid te vinden, dat zij zich reeds
van in de eerste dagen voelde gerustgesteld.
Het waren aangename stonden, deze welke zij met hem alleen in zijne
uitspanningsuren mocht overbrengen. Dat was gewoonlijk 's avonds, na
het werk in de fabriek. Dan gingen zij, hun maal gedaan, en de
werklieden vertrokken, zich nederzetten in den tuin op eene bank,
onder het lommer van eenen boom. Daar spraken zij vertrouwelijk van
vroeg
|