bladertje verroerde;
een eenzaam krekeltje zong in het gras; eene grauwe vledermuis alleen
vloog weifelend voor hem in 't schemerlicht. Zijn oog dwaalde in de
verte. Hij zag, door de reeds uitgedunde kruinen der naaste boomen,
den geel-grijzen hemel aan de westerkim, waarop een scherpe toren en
hier en daar de hoogste populieren zich als donkere gezichtspunten
afteekenden. Hij scheen een oogenblik te luisteren; het doffe
gerucht van eenen spoortrein in de verte bromde traagzaam over het
landschap. Zijn oog vestigde zich op nadere voorwerpen. Hij zag de
laatste havergarven in stapels op een stoppelveld gelijk stille,
elkaar[1] omhelzende gestalten tegen elkander staan. Hij zag er die
gevallen waren als smeekende geesten met gevouwen armen voor de
voeten van andere liggen, welke, achterovergeheld gelijk
onverbiddelijke strijders, alle vergiffenis schenen te weigeren. Dit
beschouwde hij in zijne gedachten verzonken. Hij keek in zijnen
spiegel. Hij zag de vroege rimpels op zijn gelaat door het contrast
van de schaduw en het licht der laatste zonnestralen duidelijk
afgeteekend, en de witte haartjes glanzen die zijne zwarte lokken
doormengden. Hij keek opnieuw naar buiten. Zijn oog viel op Leon[4]
Duval en zijne zuster, die op de houten bank onder de schaduw der
magnolias nevens elkander zaten. Het meisje bloosde glimlachend als
bij het aanhooren van iets dat haar zeer aangenaam zijn moest; de
jonge man hield angstig zijn oog op haar gevestigd, als iemand die
een antwoord afwacht dat over zijne toekomst gaat beslissen. O! was
het eene begoocheling? In dit oogenblik werd Rene als door eene
tooverroede gansch het verledene voor de oogen gebracht. In een
vluchtend visioen zag hij zich zelven daar ook nog zitten en een
welbemind wezen aan zijne zijde. Zij luisterde ontroerd naar zijne
woorden; hij spiegelde zijn hart in hare oogen; en dan zag hij in
eens iets akeligs gelijk den dood en voelde iets wreeds als eene
onmenschelijke hand welke zijn hart verscheurde. Zijn blik had zich
werktuigelijk tot den muur aan zijne bedstede gewend. Daar hing het
portret van eene lieve, jonge vrouw, met glimlachend gelaat en
glanzende oogen. Een zucht van smart en wanhoop steeg uit zijnen
boezem, zijne knieen knakten en zijne handen vielen krampachtig
ineengesloten op den boord van het witte ledikant neder. En door de
stille tranen, die zijn oog verduisterden, zag hij het schoone
afbeeldsel, waarop de laatste zonnegloed der roode westerkim als e
|