op hare borst en verzinkt in gedachten. Zij droomt van de
toekomst. Zij reist op den spoortrein; de loop van het rijtuig geeft
haar zulken indruk. Hij die nevens haar zit is Rene niet, het is Leon
Duval. Leon is tenger van gezondheid, hij hoest, de avondkilte doet
hem kwaad, zij sluit het venstertje zorgvuldig en strikt een zijden
doek om zijnen hals. Zij vraagt hem of het beter is. Hij bedankt haar
met eenen glimlach. Weldra komen zij aan in eene groote stad door
duizenden lantaarnen verlicht. Zij stappen van den trein en trekken
door eenige straten, zij aan zijnen arm. Daar staat een huis, niet
groot, niet hoog, niet schoon, voor iedereen gelijk aan andere die er
nevens staan, maar voor haar glanzend en schitterend van pracht, want
daar heerscht geluk, voorspoed en liefde. Dat is haar huis en daar
woont zij met Leon, want hij is haar man, zij is zijne vrouw. Hij
doet de voordeur open en zij loopt ongeduldig binnen en in een
oogenblik hangen haar twee, drie kleine knapen om den hals, die haar
"Mama, Mama!" toeroepen en haar beurtelings moeten omhelzen; en de
jonge kindermeid komt haar met een glimlachend welkom het kleinste op
de armen brengen, dat nog niet alleen kan loopen. Zij legt de
koekskens en het speelgoed, die zij heeft medegebracht, in de gretige
handjes en geeft een teederen kus aan elk geliefd gezichtje. En dan
neemt zij haar kleintje in de armen, dat een meisje is, en streelt en
kust het ook, en spreekt er kweelend tegen om het te doen lachen,
terwijl hare hand zijn hoofdje zachtjes schudt en hare vingeren twee
malsche kuiltjes in zijne blozende wangskens duwen; en dan kust zij
het en herkust het nog, en geeft het eindelijk aan de jonge meid
terug, terwijl zij haren man bekijkt met een gelaat, dat glanst van
trotschheid en geluk.
Laurence heeft hare oogen geopend. De stem van
Rene heeft haar eensklaps tot de wezenlijkheid teruggeroepen; het
meisje, gansch in hare zoete begoocheling verzonken, heeft zijne
woorden niet verstaan.--Hij herhaalt: "Hij schijnt mij zoo ziek,
Laurence."--"Ziek!" zegt zij nog gansch bedwelmd, als kon zij
niet begrijpen van wien hij spreken wil. "O neen," herneemt hij
nog eens, "Leon is niet goed."
Eene koude huivering doorrilde hare ledematen. Helaas! zij wist het
ook: zij had gedroomd!
* * * * *
Tien jaren
zijn verloopen. Het huis, de tuin, de fabriek, geheel de levenswijze
van Rene en zijne zuster zijn niet veranderd. Alleen is zijn haar nu
gansch wit
|