ergen en op den 8800 voet hoogen vulkaan Shirane-San.
Het contrast met het even te voren geziene was groot. Hier de
liefelijke kalmte der uitgestrekte watervlakte, daar de woeste
grootschheid der ontbonden natuurkrachten; hier de zachtkens kabbelende
golfjes aan den oever, daar de vrijgelaten bruisende watermassa's.
Kinderen speelden aan den kant, zwaluwen scheerden langs de
oppervlakte, witte zeilen gleden over den vloed en jonge menschen
waren aan 't spelevaren in slanke roeibootjes.
Het was een ideaal plekje, een Eden op aarde!
Wij rustten wat uit in het hotel, welks uitgestrekte tuin een pracht
van lelies en een kleurenweelde van chrysanthen vertoonde, en stegen
toen weder te paard.
De lucht betrok en weldra reden wij in een vochtigen nevel, waarin
het gebergte dreigende, spookachtige gedaanten aannam. Onder het
zware geboomte werd het spoedig duister, zoodat wij stapvoets moesten
gaan. De paarden schenen bij voorkeur vlak langs den kant van het
ravijn te loopen, waar een misstap den dood beteekende. Doch waar is
de jeugd, voor wie het gevaar geen aantrekkingskracht bezit?
Bovendien zijn zij zeer vertrouwd en zoozeer op hun eigen veiligheid
bedacht, dat wij ze gewoon hun gang lieten gaan.
Spoedig werd de weg minder steil en konden wij draven. Mijn paard had
blijkbaar zwakke voorpooten, het was al een paar malen gestruikeld
en juist toen wij in de schemering met flinke snelheid eene helling
afgingen, viel het op zijne knieen en wierp mij af. Wat doet ook een
zeeman boven op een biek!
Gelukkig had ik mij heelemaal niet bezeerd; erger was evenwel, dat
wij ons allebei al zoo ongeveer doorgereden hadden. Of het kwam door
het Japansche zadel, of door den hoogen gang der dieren, ik weet het
niet, maar het was met opeengeklemde tanden,--hoewel in sierlijken
draf, daar wij niet konden vergeten, dat wij in dit cosmopolitisch
gezelschap "Nederland" vertegenwoordigden--dat wij om 7 uur voor ons
hotel aankwamen, waarna de marteling van het laatste uur een einde nam.
Aan tafel veroorzaakte het eenige hilariteit, toen ik de lieftallige
Hebe, die ons bediende, met gebaren duidelijk maakte, dat ik gaarne een
kussen op mijn stoel wenschte te hebben. Mijn reisgenoot versmaadde
dit verzachtingsmiddel, doch trok dan ook onder het eten van de soep
gezichten, die veel te denken gaven, echter niet omtrent de soep.
Nog lang bleven wij rooken en praten in de heerlijk koele avondlucht,
totdat vermoeidheid ons naar bed dre
|