sche breedte van het dal vulde. Daarlangs liep een
smal pad, als voor geiten gemaakt, waar het ons onmogelijk leek voor
onze beladen beesten om zich op voort te bewegen. Maar tot mijn groote
verbazing liep alles zonder ongelukken af.
Onze paarden waren doodop, toen we bij de bron van de rivier
kwamen, in het dadelbosch van de Sirha, een groot, maar geheel
verwaarloosd terrein. Wij kampeerden ter hoogte van 990 M., en dit
was de eerste dag, waarop wij een temperatuur hadden van onder de 30 deg.
C. Den volgenden dag was het ook betrekkelijk koel; wij stegen tot de
waterscheiding in Makran, op ongeveer 1100 M., en van daar begonnen we
te dalen rondom de hellingen van de groote massa van den Azbag, dien
wij gezien hadden vanaf den top Koeh-i-Fanoch. 's Avonds kampeerden
wij te Pip, de hoofdstad van Lasjar.
De gouverneur kwam ons begroeten. Hij was eerst zeer beschroomd. Zijn
gezicht klaarde echter op, toen wij hem naar de geschiedenis van
zijn geslacht vroegen. Hij was een jongen van zestien jaar. Pip is
een dorp van tweehonderd huizen, die rondom een versterkte vesting
gegroepeerd staan, op een zekeren afstand van een mooi dadelbosch. In
Beloetsjistan zijn de dorpen altijd gebouwd op boomlooze terreinen,
waaromheen koren verbouwd wordt. De verandering van lucht, van de
droge warmte der woestijn naar de betrekkelijk koele vochtigheid
van het dadelbosch, was zeer aangenaam, maar misschien gevaarlijk
voor hen, die vatbaar zijn voor koorts. Maar als men uren aaneen in
den brandenden zonnegloed heeft gereden, is de schaduw zoo welkom,
dat wij altijd zoo dicht mogelijk bij boomen kampeerden, en voor zoo
ver ik weet, heeft niemand onzer er leed van ondervonden.
Mijn reisgezel en ik waren van oordeel, dat de Lasjaren boven alle
andere Beloetsjen, die wij hadden ontmoet, uitmuntten. Physiek
waren het krachtige staaltjes van het menschenras en daarbij waren
ze altijd vroolijk en opgewekt, wat niet het geval is met de meeste
Beloetsjen, die begeerig en ijdel en niet zeer hulpvaardig zijn, en
daarbij stug en koppig als kameelen. Maar het is billijk er bij te
voegen, dat de Beloetsjen buitengewoon eerlijk zijn, en dat als men
hun brieven of dingen van waarde toevertrouwt, zij ze met gevaar van
eigen leven zullen verdedigen. Uit zedelijkheidsoogpunt staan ze ook
niet laag en hun vrouwen behandelen ze bijna als huns gelijken. Men
kan als voorbeeld van hun eerlijkheid het feit noemen, dat, om de
telegraafbeambten te betalen, men gew
|