elf. Voor zich de _Praetor_ straffeloos kan onthouden van
onmiddelyke aanraking met het geringere, behoort hy blyk te geven
_niet daar-beneden te staan_. Wie dit verzuimt, verliest in de oogen
van z'n ondergeschikten--_specialiteiten die_ zonder uitzondering
_vyanden van den meester_ zijn--de zedelyke bevoegdheid om 't geheel
te regeeren, en uit deze storende minachting zou dan ook inderdaad 'n
betrekkelyke onbekwaamheid voortvloeien.
Een ding staat vast: tot wel overzien van dat geheel, is voor alles
noodig 'n geoefend verstand en veel hart. Deze twee hoedanigheden
vertegenwoordigen het _kunnen_ en het _willen_, en sluiten evenzeer
bekrompen vooroordeel uit, als ze borg staan voor rechtvaardigheid en
praktischen zin. Van den niet-specialist is te vorderen dat hy den
arbeid zyner onderhoorigen wete te regelen, te beoordeelen, te
schiften en te gebruiken. Jazelfs er behoort 'n tyd te komen dat hy
dit alles--met uitzondering van 't al te stipt-ambachtelyke--gelyk
TIBERIUS den medicynmeester, _ontberen_ kan.
Het streven naar deze onafhankelykheid is _zyn_ specialiteit.
Ik vrees te moeten gelooven dat nooit eenig vak slordiger beoefend
werd, en 't zal dan ook wel hieraan te wyten zyn dat we overal aan
_byzondere_ bekwaamheden den rang zien toekennen die in 't algemeen
belang de belooning wezen moest van harmonische ontwikkeling op
_universeel_ gebied. Waar 't uitstekende ontbreekt, speelt het
ordinaire den meester, en zoolang alle ruimte wordt ingenomen door den
soldaat, blyft er voor maarschalken geen plaats.
* * * * *
Wat nu vervolgens den invloed van 't specialismus op de waarde van den
_individu_ aangaat, ieder begrypt dat het niet gemakkelyk is den
juisten grens te bepalen tusschen algemeene en byzondere verplichtingen.
Dat verdeeling van arbeid in zekeren zin voordeelig werkt, mag niet
ontkend worden, doch 't overschryden van de juiste maat dezer verdeeling
geeft aanleiding tot ongerymdheid als waarop ik herhaaldelyk gewezen heb.
Er behoort daarby vooral te worden acht geslagen op juiste waardeering
der uiteenloopende aanspraken van rechtstreeks en indirekt oordeel. Het
zou kunnen zyn dat de _handigheid_ zich ontwikkelde ten-koste der
_bekwaamheid_, en dat we ten-laatste onbekwaam werden de vruchten van
die handigheid te genieten. De Maatschappy zou dan beginnen te gelyken
op 'n letterzetter die zoo mechanisch-vlug leerde werken dat-i 't lezen
verleerde. Men bedenke dat onevenr
|