s ongehoorzaamheid
aan den wenk dien ze ons geeft, en moge in zekeren zin een vergeeflyk
gevolg wezen van onze zwakheid, het blyft een fout die afwyking te
verheffen tot _stelsel_. Wel weet ik dat de inrichting onzer
Maatschappy hiertoe aanleiding geeft, maar de eene verkeerdheid
verontschuldigt de andere niet. Juist door dat al te mechanisch
onderverdeelen van roeping, is die maatschappy geworden wat zy is. Een
verstompende verdeeling van den arbeid moge in zekere gevallen noodig
zyn om niet ondertegaan in den bloedigen _Kampf um's Dasein_, de
wysbegeerte ontleent haar voorschriften niet aan de door nood tot
fouten geperste industrie. Het is juist haar roeping middel te vinden
tot het _verbeteren_ van die fouten, en mocht er ooit blyken dat het
bereiken van dit doel onmogelyk is, toch blyft altyd het streven
daarnaar de taak van 't beter deel der Mensheid. Gelyk 'n boosaardige
TARQUINUS, scheert, schaaft en snoeit het specialiteiten-systeem alles
af wat uitsteekt, en verlaagt daardoor tevens gaande-weg het reeds zoo
diep gezonken peil der middelmatigheid-zelf. Wat middelmatig genoemd
wordt, zou veelal _slecht_ heeten indien we ons in oprechtheid
afvroegen wat _goed_ is. Hoe langer hoe meer gaan de individuen op in
hun "vak" en 't _mens-zyn_ wordt uitzondering.
Dit is treurig!
_Qui trop embrasse mal etreint_, zeker! Ik verdedig geen onberaden
verbrokkeling van gaven. Wie te veel omvatten wil, zou zich maken tot
'n specialiteit van wanbegrip. Maar evenzeer is 't waar, dat men niet
tot de juistheid van oordeel geraakt door 'n idioot staroogen op 'n al
te gering deel van wat ons omgeeft. Op geestelyk en stoffelyk gebied
beide, staat _al wat is_ in verband met iets anders, onmiddellyk met
het naastliggende, middelyk met het verwyderde. By 't waarnemen van
den aard der dingen, is het achtslaan op dat verband onmisbaar. Wie
slechts met 'n _loupe_ de steenen van 'n gebouw beschouwde, zal
hoogstens eenig oordeel kunnen vellen over de soort van 't materiaal,
het gebouw _als zoodanig_ heeft hy niet gezien. Daartoe wordt wyder
gezichtshoek vereischt, meer ruimte van blik.
_Cest mal etreindre que d'embrasser trop peu_ sla ik voor als
weerklank op de aangehaalde spreekwys. De juiste grenslyn tusschen _te
veel_ en _te weinig_ moge niet te trekken zyn, er zal toch wel geen
wysheid liggen in 't najagen van het allergeringste. We kunnen
wel-is-waar geen zonnestelsel omvatten, maar 'n zandkorl evenmin. De
zeloten voor 't nietige,
|