AAN DE SCHOONHEID
Kom niet, Schoonheid, eer we u zijn bereid
In ons huis, in ons te ontvangen;
Kom niet voor de Wereld openleit
Breede bedding uwer heerlijkheid;
Kom niet eerder: ons verlangen
Is sterker dan de tijd!
Niet zoolang aan aardes blonde brood
Wij ons vloek en smaadheid eten;
Niet zoolang met maat van veler nood
De overvloed der enklen wordt gemeten;
Niet voordat ons aller jeugd den dood
Om het blijde leven kan vergeten!
Als een zuivre zelfverlichte
Zegenzware wolkkolon
Doemt gij in de diepe vergezichten
Achter zeeen maan en zon:
Geen gedachte die met felste schichten
Ooit uw glans bereiken kon,
Maar geen hart dat zich naar simple blijdschap richtte
En uw milden dauw niet won!
Van al templen u gebouwd
Uit de marmeren gedachten
Van de schooner levende geslachten,
Is er geen die u besloten houdt:
Als voor steen en goud
U de volkren offer brachten,
Vond en zong u 't eenzaam smachten
Van een kind in lentewoud!
Alwier oogen smartverklaard
Aan den einder hunner dagen
Uw bestendig weerlicht zagen,
Vreugdes morgen over schemeraard,
Hebben vrij en onbezwaard
't Donker menschenhart gedragen:--
Al hun lijden is melodisch klagen
Dat gij niet voor allen waart.
Bidden niet en handenwringen
Lokt de goon;--
Waar een hart het uit moet zingen,
Daalt het ongebeden loon,
Neigt de naaste van de hemelingen
Zich tot haar bestemde woon.
O wij weten wel wat lentedag
Al de stille sneeuw die gadert,
Van uw bergen dooien moet;
Dat zijn uur door de eeuwen nadert,
Dat geen hart ontbreken mag
Tot zijn gloed!
Vochte koelte zoeft door 't bruine riet;
Sappen gisten in het dor geraamte--
Overval ons niet in onze schaamte:
Schoonheid, kom nog niet!
_(Stemmen)_
LETHE
"Hoe over 't brandend blind bazalt
Vind ik den weg naar Lethe?--
O alles te vergeten
Eer de avond valt!
"Ik weet dat dood en donker komen
Als dit schel daglicht is gebluscht,
Maar ik wil diepe klare rust
En zonder droomen.
"Voor wie als ik van kind tot knaap,
Van man tot grijsaard derven,
Voor die is dood en sterven
Maar verontruste slaap....
"De zoete macht tot lach of traan
Gaf mij en nam mij 't leven.
Alleen mijn oogen bleven
Kijken, mijn voeten gaan.
"Hoe vaak sindsdien waar 'k zat en ging,
Is langs mijn wakende oogen
De lange trein getogen
Van aller lust herinnering.
"Wat moet ik aldoor zien wat 'k weet?
Al 't reddeloos volbrachte,
Al 't reddeloos gedachte:
Gelijk is wat ik liet en deed!
|