e winterschoot worden gepletterd.
O maar de kamer
is 'n avonds een wonderbaar eiland:
in pril groen,
in room-milde zon
ontluiken wij naar mekaar.
Wimpers over je ogen
zijn lijk zijden batik over de lamp.
Wijl je mij reikt
de witte kelk van je hals,
weer ik voorzichtig
--rozeblaadjes op wijn--
je lippen,
zoekend de koele sneeuw van je tanden.
Ligt eindeloos wit het witte winterland:
je liefde kroon ik met witte vogellijmbessen,
kransen van roodborstjes
slinger ik om je hals!
--Blank in de witte sneeuw geplant
staat de blinkende brand
van het licht door de ruit.
En voor de bruid
rinkelen de sleebellen hun lied!--
Knapen en meidekens gaan, reizend met de ster,
dragen bonte sjaals, oude soldatemutsen,
zingen hun deuntjes van huis tot huis.
Worden verwacht alom in de wondernacht roze borelingskens,
witte luiers opengestreken, wit als de sneeuw:
Kersklokken wijd ik voor allen
met chrisma bereid aan je mond!
DE WEG
De lange deemoed is de weg naar u,
o Volk, moeder der geslachten.
In uw wijde mantel bergen de zachte kinderkens nog hun bang gezicht.
Uw grote zonen en dochters wenkte gouden gewuif
gij ziet hen van u gaan,
die schreiende geboren uit uw vrolik vlees
dat uw lach als een golf naar de sterren hees!
Uw hart is een zoet tabernakel, blauw
Als het kleed van de Lieve-Vrouw.
Maar in uw dromen,
die rood en goud aan de einder staan,
moeten gehelmde krijgers,
koninginnen in kanten gewaad,
bonte stoeten over de aarde gaan.
Uit u ontspringen jaar op jaar
als van een heilige eik
twijgen wier teer uitlopen het land verjongt.
--O Moedige, die steeds uw verdriet wegzongt!--
En voor de zwerver spilt gij iedere dag,
de nooit-gestremde rijkdom van uw moedermelk:
want diep is de bron van uw kracht, dieper dan elke weeekelk.
De lange deemoed is de weg naar u,
o Moeder-Volk!
Wij voelen stille zegeningen trillen in ons handen,
vlammen die vredig in ons als havenlichten branden,
nu moeten wij komen een voor een:
naar uw mantel die van peerlen als een toren rondt,
naar het kwelende lied van uw oerfrisse mond,
naar uw melk-overdaad,
uw blanke wonder van toeverlaat,
O Moeder,
eeuwige moeder,
Volk!
DRIELUIK
Loopt hij met zijn meisje
langs witte maanpaden--
ver ronken de kermisorgels
en de Bengaalse vuren zieltogen in het dorp--
hij vooist haar al de zoete wijsjes van zijn hart,
want zijn hart is een weke occarina.
Ronde boomkruintjes, haar ogen,
waaien gestaag hun bloe
|